201001303/1/H1.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2009 in zaak nr. 09/484 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de tandartsenpraktijk op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. Vooren, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bestaande tandartsenpraktijk heeft een bruto oppervlakte van ongeveer 104 m2. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding met ongeveer 45 m2. Niet in geschil is dat de praktijkruimte niet meer functioneel is verbonden met de woning op het perceel.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vliegersveld/Thorbeckelaan" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen". Het perceel is voorts voorzien van de aanduidingen "categorie II" en "dienstverlening toegestaan".
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 5 mogen op en in de gronden als bedoeld in artikel 4 uitsluitend worden gebouwd:
a. woningen - niet zijnde gestapelde woningen -, uitbouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken, en
b. gebouwen ten behoeve van dienstverlening, zoals kantoren, theorielokaal, praktijk- en opslagruimten, voor zover de gronden op de plankaart als "dienstverlening toegestaan" zijn aangeduid.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder e, mag voor het bouwen als bedoeld in artikel 5 de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende gebouwen, als bedoeld in artikel 5, onder b, niet meer dan 100 m2 bedragen.
Ingevolge artikel 1, onder k, wordt onder hoofdbouwmassa verstaan: een (deel van een gebouw), dat vanwege indeling en uiterlijke verschijningsvorm kennelijk als (het hoofdgedeelte van) een woning of ander hoofdgebouw moet worden aangemerkt en waartoe uitbouwen en bijgebouwen niet worden gerekend.
Ingevolge artikel 1, onder l, wordt onder hoofdbouwmassastrook verstaan: een gedeelte van gronden, op de plankaart aangeduid als "hoofdbouwmassastrook", begrensd door bestemmings- en/of bouwmassagrenzen, binnen welk gedeelte een hoofdbouwmassa mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, onder u, wordt onder praktijk- en/of kantoorruimte verstaan: een niet voor bewoning bestemd gedeelte van een woning of gebouw bij een woning, dat uitsluitend dient voor de uitoefening van beroepsactiviteiten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of daarmee gelijk te stellen gebied.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat uit de planvoorschriften voortvloeit dat gebouwen ten behoeve van dienstverlening functioneel dienen te zijn verbonden met woningen die op hetzelfde terrein staan. Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat het college zijn verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO ten onrechte niet heeft behandeld.
2.3.1. Vast staat dat [appellant] niet in de woning op het perceel woont. Niet in geschil is dat artikel 5 van de planvoorschriften de mogelijkheid biedt dat op het perceel woningen en gebouwen ten behoeve van dienstverlening, waaronder praktijkruimten, kunnen worden opgericht en dat ingevolge artikel 5 geen functionele relatie tussen de bewoner(s) van de woning en deze gebouwen is vereist. Voorts blijkt uit dat artikel niet dat gebouwen uitsluitend zijn toegestaan bij een woning. Artikel 6, aanhef en onder e, biedt hiervoor evenmin een grondslag. Weliswaar kan bij lezing van artikel 5, onder b, in samenhang met artikel 1, onder u worden bepleit dat een praktijkruimte uitsluitend in een gebouw bij een woning mag worden opgericht en derhalve niet als zelfstandige hoofdbouwmassa als bedoeld in artikel 1, onder k, kan worden aangemerkt, maar die bepalingen, in onderling verband gelezen, eisen geen uitdrukkelijke en dwingende relatie tussen de gebruikers van beide gebouwen. Dat dit wellicht is verondersteld, zoals het college betoogt, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat ingevolge het bestemmingsplan het oprichten van gebouwen ten behoeve van de dienstverlening alleen mogelijk is als degene die het dienstverlenende bedrijf uitoefent zelf in de woning woont die zich op hetzelfde perceel bevindt. Het betoog slaagt.
2.3.2. Niet in geschil is dat, gelet op de begripsomschrijving in artikel 1, onder k en onder l, het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, reeds omdat de praktijkruimte buiten de hoofdbouwmassastrook is gebouwd, hetgeen eveneens geldt voor de beoogde uitbreiding, zodat vrijstelling noodzakelijk is. Het college heeft ter zitting verkaard dat het vereiste van een functionele band tussen woning en praktijkruimte doorslaggevend was bij zijn besluit om bouwvergunning en vrijstelling te weigeren. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is deze weigering derhalve op ondeugdelijke gronden gemotiveerd.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 december 2008 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2009 in zaak nr. 09/484;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 17 december 2008, kenmerk 362468;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.296,00 (zegge: twaalfhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Barneveld aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 369,00 (zegge: driehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010