201001782/1/M1.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 mei 2009 heeft het college de subsidieaanvraag van [appellante] gelet op artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 18 en artikel 15, aanhef en onder c, van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering (hierna: het Besluit) afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2010, verzonden op 25 januari 2010, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Braxhoven en L. Blommestijn, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. [appellante] betoogt dat de subsidieaanvraag ten onrechte is afgewezen op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van het Besluit. Zij stelt daartoe dat zij eerst nadat zij het concept van de beschikking strekkende tot subsidieverlening had ontvangen, met de uitvoering van de sanering een aanvang heeft gemaakt. Zoals de hoor- en adviescommissie overweegt, kan de tekst van bedoeld artikel volgens [appellante] zo worden uitgelegd dat onder het moment van de beslissing omtrent verlening ook het concept van de beschikking valt.
[appellante] betoogt voorts dat, gelet op de doelstelling en de systematiek van het Besluit, het college na melding van het concept van de beschikking aan de minister het verlenen van een subsidie uitsluitend nog mocht weigeren op grond van het feit dat daarvoor onvoldoende middelen beschikbaar zijn.
[appellante] betoogt tenslotte dat aan de toezending aan [appellante] van het concept van de beschikking strekkende tot subsidieverlening zonder dat haar mededeling is gedaan van verlenging van de beslistermijn als bedoeld in artikel 14, derde lid, van het Besluit, de gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat de besluitvorming door het college overeenkomstig het concept van de beschikking was afgerond en dat de gevraagde subsidie zou worden verleend.
2.1.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit dient om voor subsidie in aanmerking te komen, te worden voldaan aan de volgende voorwaarde: de eigendom onderscheidenlijk de erfpacht is voor 1 januari 1995 verworven.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 2 van het Delegatiebesluit subsidie bodemsanering bedrijfsterreinen, voor zover hier van belang, neemt het college binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening een beslissing op de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid kan de termijn als bedoeld in het eerste lid met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
Ingevolge het derde lid wordt voorafgaand aan de verlenging daarvan schriftelijk mededeling gedaan aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 2 van het Delegatiebesluit subsidie bodemsanering bedrijfsterreinen, weigert het college de subsidie indien op het moment van de beslissing omtrent verlening reeds een aanvang is gemaakt met de uitvoering van de sanering waarvoor subsidie is gevraagd.
Ingevolge artikel 18 van het Besluit wordt onder verwerving niet verstaan:
a de omzetting van de rechtsvorm van de onderneming als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting door de eigenaar dan wel de erfpachter van het bedrijfsterrein van de onderneming;
b. de overdracht van de onderneming binnen het familieverband van de eigenaar tot de tweede graad in de rechte lijn;
c. de verwerving binnen een opvolging onder algemene titel.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van het Besluit melden de bestuursorganen aan wie de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de uitvoering van bepalingen van dit besluit krachtens artikel 76j, vierde lid, van de Wet bodembescherming heeft gedelegeerd, een aanvraag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, voorafgaand aan de beslissing omtrent verlening van de subsidie bij de minister.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevat de melding een concept van de beschikking tot subsidieverlening op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, die een bestuursorgaan als bedoeld in het eerste lid, voornemens is af te geven.
2.1.2. Anders dan [appellante] betoogt kan onder het in artikel 15, aanhef en onder c, vermelde begrip "de beslissing omtrent verlening" van de subsidie niet mede het concept van de beschikking worden verstaan. Dit volgt uit artikel 26 volgens welke bepaling het college een aanvraag met het concept van de beschikking voorafgaand aan de beslissing omtrent verlening van de subsidie bij de minister dient te melden. Het concept van de beschikking, waarin het voornemen van het college ten aanzien van het te nemen besluit is neergelegd, gaat vooraf aan de beslissing omtrent subsidieverlening en kan daarmee niet worden gelijkgesteld. Ook uit het ter informatie aan [appellante] toegezonden concept van de beschikking blijkt duidelijk dat het een concept betreft.
2.1.3. De omstandigheid dat het college zijn voornemen tot subsidieverlening overeenkomstig artikel 26, eerste lid, bij de minister heeft gemeld laat onverlet dat indien het college nadien blijkt dat niet is voldaan aan een van de in artikel 11, eerste lid, vermelde voorwaarden of dat een van de weigeringsgronden van artikel 15 van toepassing is, de subsidieaanvraag alsnog moet worden afgewezen. Bedoelde voorwaarden en weigeringsgronden zijn niet beperkt tot de beschikbaarheid van middelen. De door [appellante] gegeven uitleg van het Besluit vindt geen steun in de tekst of bedoeling van het Besluit.
2.1.4. Aan de toezending aan [appellante] van het concept van de beschikking strekkende tot subsidieverlening kon [appellante] niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat haar subsidie zou worden verleend. Dat het besluit op de aanvraag om subsidieverlening niet binnen de in artikel 14 gestelde termijn is genomen en het college [appellante] niet schriftelijk mededeling heeft gedaan van verlenging van de beslistermijn, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. Het betreft immers een termijn van orde. De overschrijding daarvan tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan.
2.1.5. Uit de stukken blijkt dat de saneringswerkzaamheden zijn afgerond op 13 maart 2008, derhalve voordat het college op de aanvraag om subsidie een besluit had genomen. Op grond van artikel 15, aanhef en onder c, was het college verplicht de aanvraag af te wijzen. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010