201002145/1/H1.
m uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) van 3 februari 2010 in zaak nr. 07/1828 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college).
Bij besluit van 13 juni 2007 heeft het college de bij besluiten van 31 oktober 2003 en 18 februari 2004 aan [appellant] verleende bouwvergunning, respectievelijk eerste en tweede fase, voor de bouw van een landhuis met bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] ingetrokken, voor zover deze vergunning ziet op het realiseren van vier steunpilaren met dwarsligger (hierna: leilindeconstructie).
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. W.M. van de Zedde en J.J. Toorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.
2.2. Op de bij de bouwaanvraag behorende tekening is aan de zuidzijde van de woning een terras getekend met aan één zijde een leilindeconstructie bestaande uit vier steunpilaren met dwarsligger. Deze leilindeconstructie is 12,06 m breed en 3,50 m hoog en niet verbonden met de woning.
Blijkens een controle op 14 december 2003 is door de inspecteur van de afdeling Bouwtoezicht en Monumenten van de gemeente geconstateerd dat in afwijking van de bouwvergunning een veranda is gebouwd. Daartoe is onder meer de leilindeconstructie met twee dwarsbalken verbonden aan de woning en is deze constructie voorzien van een bedekking bestaande uit lamellen.
2.3. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college tot het standpunt heeft kunnen komen dat [appellant] met de aanvraag om bouwvergunning voor de leilindeconstructie het doel heeft gehad om een veranda bij de woning te realiseren, waardoor de bouwvergunning is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave met betrekking tot het bouwplan.
Het college heeft daarvoor terecht in aanmerking genomen dat [appellant] op 6 januari 2003 er op is gewezen dat de veranda die in het oorspronkelijke bouwplan was voorzien niet vergund kon worden, omdat die in strijd was met het bestemmingsplan. Vervolgens heeft [appellant] het bouwplan aangepast in dier voege dat het bouwplan niet meer voorzag in een veranda maar in een leilindeconstructie. Voorts is de leilindeconstructie relatief zwaar uitgevoerd, waardoor aannemelijk is dat het de vooropgezette bedoeling van [appellant] is geweest om toch een veranda te realiseren. Verder heeft het college uit de mededeling van [appellant] op 4 oktober 2005 dat de constructie die met de leilindeconstructie de veranda vormt niet kan worden verwijderd, omdat die deel uitmaakt van de woning, kunnen opmaken dat de constructie tegelijk met de woning is gerealiseerd.
Hetgeen [appellant] verder in dit verband heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010