200908044/1/M2.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Natuur en Milieu Landerd (hierna: de stichting), gevestigd te Landerd, en de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de vereniging), gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Landerd,
verweerder.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 september 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de stichting en de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De stichting, de vereniging en het college hebben daarop hun zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2010, waar de stichting en de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg, J.B.H. Vos en C.H.J. Cranen, zijn verschenen.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de stichting en de vereniging niet belanghebbend zijn. Hiertoe merkt het college - kort weergegeven - op dat de stichting zich blijkens haar statuten richt op het beoordelen, beïnvloeden en/of begeleiden van beleid van diverse overheden en niet op het nemen van concrete besluiten. Voorts blijkt volgens het college uit de statuten van de vereniging dat de gemeente Landerd, waarin de inrichting is gelegen, buiten het werkgebied van de vereniging valt.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.1.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten van de stichting, voor zover hier van belang, heeft zij ten doel heeft het beleid van diverse overheden in haar werkgebied op het terrein van milieuzorg, natuurbehoud en landschapsbescherming te beoordelen, te beïnvloeden en/of te begeleiden. Ook uit feitelijke werkzaamheden, zoals ter zitting uiteengezet, blijkt dat de stichting het in artikel 2, eerste lid, van haar statuten omschreven algemene belang in het bijzonder behartigt. Dit belang is voorts rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Door invloed uit te oefenen op concrete besluiten over verlening van milieuvergunningen kan de stichting het beleid van overheden op het terrein van milieuzorg, natuurbehoud en landschapsbescherming beïnvloeden. Gelet op het vorenstaande kan de stichting worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.3. Blijkens artikel 5 van de statuten van de vereniging heeft zij ten doel het bevorderen van de milieuhygiëne, duurzaamheid en de leefbaarheid in de meest uitgebreide zin, alsmede het nastreven van behoud, bescherming en verbetering van natuur, flora en fauna en landschap in de meest uitgebreide zin en bestrijkt haar werkgebied het hele Land van Cuijk dat bestaat uit de gemeenten Grave, Cuijk, Mill en Sint Hubert, Sint Anthonis en Boxmeer. Ook uit feitelijke werkzaamheden blijkt dat de vereniging het in artikel 5 van haar statuten omschreven algemene belang in het bijzonder behartigt. De inrichting waarvoor vergunning is aangevraagd is op 75 meter afstand van het werkgebied van de vereniging gelegen. Aannemelijk is dat binnen het werkgebied van de vereniging milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop is het hiervoor genoemde door de vereniging krachtens haar statuten en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigde algemene belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Gelet op het vorenstaande kan de vereniging worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Volgens het college is het beroep, voor zover is aangevoerd dat ten onrechte in de gemeentelijke geurverordening van Landerd van 22 mei 2008 (hierna: de geurverordening) hogere geurnormen zijn vastgesteld dan aanbevolen door de GGD en dat een milieu-effectrapport opgesteld had dienen te worden, niet-ontvankelijk, omdat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht. Daarnaast zijn enkele beroepsgronden ten aanzien van de geurverordening volgens het college niet-ontvankelijk, omdat deze niet zien op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.2.2. De stichting en de vereniging hebben een zienswijze naar voren gebracht over geur. De door het college vermelde beroepsgronden ten aanzien van de geurverordening hebben betrekking op dit besluitonderdeel. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep voor zover het deze gronden betreft niet-ontvankelijk is.
De beroepsgrond over het ten onrechte niet opstellen van een milieu-effectrapport heeft geen betrekking op een binnen het bestreden besluit als zelfstandig te beschouwen besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht staat er in zoverre dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.
2.3. De stichting en de vereniging voeren aan dat het college ten onrechte niet heeft geoordeeld dat een milieu-effectrapport opgesteld dient te worden. Zij voeren hiertoe aan dat door het totaal aantal dieren dat in de inrichting wordt gehouden de drempelwaarden van categorie 14 van onderdeel C en onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden overschreden. Volgens hen is het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk vanwege de impact van de inrichting op de omgeving.
2.3.1. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieu-effectrapport verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 plaatsen of meer voor mestvarkens.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over de plicht tot het maken van een milieueffectrapport (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr.
200708006/1), is bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij het maken van een milieu-effectrapport dan wel een beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt op grond van het Besluit slechts verplicht, indien die uitbreiding meer bedraagt dan de desbetreffende, van toepassing zijnde drempelwaarde, die is opgenomen in de bijlage bij het Besluit. Nu vergunning is aangevraagd voor een uitbreiding van de inrichting met 1.584 vleesvarkens heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de in categorie 14 van onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit opgenomen drempelwaarden niet worden overschreden.
De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn). Daarom dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr.
200904456/1/M2), gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieu-effectrapport hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Ter zitting heeft het college aangeven dat het ook naar andere factoren heeft gekeken zoals hiervoor bedoeld, zoals de omgeving van de inrichting. Volgens het college gaven ook andere factoren geen aanleiding voor het opstellen van een milieu-effectrapport. De stichting en de vereniging hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.4. De stichting en de vereniging voeren aan dat de geurverordening onverbindend is, zodat het college deze ten onrechte bij het nemen van het bestreden besluit heeft betrokken. Ter zitting hebben de stichting en de vereniging opgemerkt dat hun beroep ten aanzien van de geurverordening neerkomt op de in de rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.10 weergegeven beroepsgronden.
2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder), voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de in dit artikel genoemde waarden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet geurhinder, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval:
a. de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied;
b. het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en
c. de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wet geurhinder, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens:
a. de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of
b. de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
2.6. De geurverordening is een algemeen verbindend voorschrift. Onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986 (Landbouwvliegers, NJ 1987, 251), overweegt de Afdeling dat zo'n voorschrift onverbindend kan zijn, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
2.7. De stichting en de vereniging voeren aan dat aan de geurverordening geen deugdelijk onderzoek ten grondslag ligt. Zij voeren hiertoe aan dat bij het beoordelen van de geursituatie in de aan de geurverordening ten grondslag liggende "Geurgebiedsvisie gemeente Landerd en gemeente Mill en St. Hubert" (hierna: de geurgebiedsvisie) is uitgegaan van onjuiste brongegevens, omdat enkele objecten ten onrechte wel en andere objecten ten onrechte niet als geurgevoelig zijn aangemerkt. Daarnaast is er volgens de stichting en de vereniging in de geurgebiedsvisie ten onrechte van uitgegaan dat zich in de bebouwde kom van het dorp Reek slechts 31 woningen bevinden.
2.7.1. In de geurgebiedsvisie is in een tabel kwantitatief de geursituatie voor geurgevoelige objecten weergegeven in de huidige situatie, de toekomstige situatie waarin de normen van artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder worden toegepast en de situatie waarin de normen zoals vastgesteld in de verordening worden toegepast. Per gemeente, per deelgebied en per variant zijn in deze tabel de aantallen geurgevoelige objecten weergegeven waarbij sprake is van een acceptabele geursituatie, een afweegbare geursituatie dan wel een slechte geursituatie.
Door het college is ter zitting opgemerkt dat in de desbetreffende tabel ten onrechte is vermeld dat in het dorp Reek 31 woningen zijn gelegen in plaats van 500 woningen. Dit verandert volgens het college echter niet de conclusie dat in de toekomst de geursituatie verbetert door toepassing van de geurverordening, omdat het aantal geurgevoelige objecten met een afweegbare en slechte geursituatie in het dorp Reek zoals weergegeven in de tabel gelijk blijft.
De Afdeling is van oordeel dat in de desbetreffende tabel weliswaar is uitgegaan van een onjuist aantal geurgevoelige objecten in het dorp Reek maar dat dit niet leidt tot de conclusie dat in zoverre bij de afweging die ten grondslag ligt aan de geurverordening niet de relevante feiten zijn betrokken. De in deze tabel weergegeven gegevens zijn voldoende representatief om de huidige en de toekomstige geursituatie te beoordelen. Voor elk in de tabel genoemd gebied kan een zelfde ontwikkeling ten aanzien van de geursituatie worden waargenomen, namelijk een verbetering, en het ligt niet in de lijn der verwachting dat ten aanzien van het dorp Reek in zoverre afwijkingen zullen optreden, zoals ook door het college is bevestigd. Voorts betekent de omstandigheid dat wellicht enkele objecten ten onrechte wel of niet zijn aangemerkt als geurgevoelig, gelet op het grote aantal objecten dat is meegenomen in de geurgebiedsvisie bij de beoordeling van de huidige en de toekomstige geursituatie, evenmin aanleiding voor het oordeel dat bij de afweging die ten grondslag ligt aan de geurverordening niet de relevante feiten zijn betrokken.
2.8. De stichting en de vereniging voeren aan dat in de geurgebiedsvisie een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven. Volgens hen wordt ten onrechte de indruk gewekt dat de weergegeven waarden in een tabel in de gebiedsvisie betreffende het verband tussen het aantal geurgehinderden binnen en buiten de bebouwde kom en de door hen ondervonden geurbelasting afkomstig zijn uit de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking). Volgens de stichting en de vereniging zijn de in deze tabel genoemde waarden voor het buitengebied niet terug te voeren op de in de Handreiking genoemde waarden.
2.8.1. In de geurgebiedsvisie is opgemerkt dat de in de desbetreffende tabel genoemde waarden zijn afgeleid uit de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking. Dit betekent niet, zoals de stichting en de vereniging lijken te veronderstellen, dat de weergegeven waarden rechtstreeks zijn overgenomen uit de bijlagen 6 en 7, maar dat hieraan een eigen interpretatie is gegeven. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat in de geurgebiedsvisie een verkeerde voorstelling van zaken wordt gegeven.
2.9. De stichting en de vereniging voeren aan dat de in de geurverordening vastgestelde normen in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder niet een even hoog niveau van bescherming van het milieu waarborgen, omdat het aantal geurgehinderde objecten door toepassing van de verordening toeneemt. Daarnaast voeren zij aan dat in de geurgebiedsvisie ten onrechte geen rekening is gehouden met het in dit artikel neergelegde vereiste van een hoog niveau van bescherming van het milieu.
2.9.1. Op grond van artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder dient bij het vaststellen van andere waarden dan de waarden van artikel 3 van deze wet een afweging van belangen plaats te vinden waarbij onder meer op grond van het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu dient te worden betrokken. Anders dan waarvan de stichting en de vereniging uitgaan betekent het betrekken van de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu niet dat het aantal geurgehinderde objecten niet mag toenemen. Voorts is niet gebleken dat dit aspect niet op deugdelijke wijze bij de afweging is betrokken.
2.10. De stichting en de vereniging voeren aan dat de bij de geurverordening behorende kaart onvoldoende gedetailleerd is. Ten gevolge hiervan is volgens hen de begrenzing van gebieden waarin verschillende geurnormen gelden niet duidelijk.
2.10.1. De bij de geurverordening behorende kaart bevat naar het oordeel van de Afdeling een duidelijke begrenzing van de gebieden met verschillende geurnormen.
2.11. De stichting en de vereniging voeren aan, zo begrijpt de Afdeling, dat de Wet geurhinder en de daarop gebaseerde geurverordening ten onrechte alleen voorzien in een toetsing van de geuremissie van de inrichting, zonder dat rekening wordt gehouden met plaatselijke milieuomstandigheden, zoals vereist op grond van richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-richtlijn). De Wet geurhinder en de hierop gebaseerde geurverordening zijn volgens de stichting en de vereniging in zoverre in strijd met de IPPC-richtlijn. Het college had gelet hierop wat betreft de geuremissie van de inrichting rechtstreeks aan de IPPC-richtlijn dienen te toetsen en moeten beoordelen of plaatselijke milieuomstandigheden geen aanleiding geven de vergunning te weigeren, aldus de stichting en de vereniging.
2.11.1. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, bevat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de plaatselijke milieuomstandigheden.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn kunnen de lidstaten, onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningprocedure overeenkomstig deze richtlijn, voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn.
In overweging 19 van de preambule van de IPPC-richtlijn is vermeld dat het de taak is van de lidstaten om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de plaatselijke milieuomstandigheden.
2.11.2. In de Wet geurhinder is wat betreft de geldende geurnormen onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden en gebieden die niet als zodanig zijn aan te merken en tussen gebieden in de bebouwde kom en gebieden die buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Ook in de geurverordening wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende gebieden. Artikel 2, tweede lid, van de Wet geurhinder biedt verder de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer voorschriften te stellen ter (verdere) beperking van de geurhinder.
Gelet hierop dwingen de Wet geurhinder en de geurverordening rekening te houden met de plaatselijke milieuomstandigheden. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet geurhinder en de daarop gebaseerde geurverordening zich in zoverre niet verdragen met de IPPC-richtlijn.
2.12. De stichting en de vereniging voeren aan dat wat betreft de emissie van zwevende deeltjes (PM 10), ammoniak en geur niet wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast. Volgens de stichting en de vereniging kan door het toepassen van technische maatregelen de emissie van zwevende deeltjes (PM 10), ammoniak en geur verder worden beperkt. Volgens hen had in ieder geval voorgeschreven dienen te worden dat een luchtwasser moet worden toegepast.
2.12.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://200804185/1">200804185/1</a>, moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
2.12.2. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
In het tweede lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat aan het eerste lid ook wordt voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien wordt voldaan aan het eerste lid.
2.12.3. Het college heeft blijkens het bestreden besluit beoordeeld of wordt voldaan aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting en is tot de conclusie gekomen dat dit het geval is. Nu de stichting en de vereniging tegen deze beoordeling niets hebben ingebracht is er geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan het Besluit huisvesting en dat daarom wordt voldaan aan het vereiste dat in de inrichting de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
2.13. De stichting en de vereniging voeren aan dat niet vaststaat dat de op grond van de Wet milieubeheer geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden. Hiertoe voeren zij aan dat ten onrechte niet de emissie van zwevende deeltjes (PM10) van lokale bronnen bij het vaststellen van de achtergrondconcentratie is betrokken. Volgens hen is in de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland (hierna: de GCN-kaarten), die zijn toegepast om de achtergrondconcentratie vast te stellen, onvoldoende rekening gehouden met lokale bronnen.
2.13.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer kunnen bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of het tot op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 66, aanhef en onder a en b, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling),
voor zover hier van belang, maakt de minister vóór 15 maart van ieder kalenderjaar bekend:
a. een overzicht van de grootschalige concentratiegegevens van zwevende deeltjes (PM10) van het voorafgaande kalenderjaar;
b. een overzicht van de prognoses van de grootschalige concentratiegegevens van zwevende deeltjes (PM10) van het tiende kalenderjaar, volgend op het voorafgaande kalenderjaar en van de jaren 2010 en 2020.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Regeling maken bestuursorganen bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 66. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen in afwijking van het eerste lid andere gegevens gebruiken dan de gegevens bedoeld in artikel 66, onder a of b, indien die andere gegevens zijn goedgekeurd door de minister.
2.13.2. Aan het bestreden besluit ligt een door M&A Milieuadviesbureau opgesteld luchtkwaliteitrapport ten grondslag van 20 maart 2009. Voor het bepalen van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes (PM10) is in dit rapport gebruik gemaakt van de grootschalige concentratiegegevens als bedoeld in artikel 66 van de Regeling. Hetgeen de stichting en de vereniging hebben aangevoerd geeft gelet op het bepaalde in artikel 67 van de Regeling geen grond voor het oordeel dat bij het vaststellen van de achtergrondconcentratie ten onrechte alleen is uitgaan van de grootschalige concentratiegegevens zonder de emissie van zwevende deeltjes (PM10) van lokale bronnen te bepalen.
2.14. De stichting en de vereniging voeren - kort weergegeven - aan dat op onjuiste wijze is getoetst aan Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (Pb L 206; hierna: de habitatrichtlijn).
2.14.1. Met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn te implementeren. De door de stichting en de vereniging aangevoerde bezwaren met betrekking tot de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Er bestaat geen ruimte voor beoordeling van deze bezwaren in het kader van het beroep tegen de verleende milieuvergunning.
2.15. Het beroep is ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010