ECLI:NL:RVS:2010:BN7035

Raad van State

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001705/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor woningverbouwing in Heerlen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 8 januari 2010 het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen ongegrond heeft verklaard. Het college had op 24 juli 2008 vrijstelling en een lichte bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats]. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot dit besluit had kunnen komen, maar [appellant] was het daar niet mee eens en stelde hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 15 september 2010 behandeld. [appellant] voerde aan dat de uitbreiding van de woning in strijd was met het bestemmingsplan en dat de hoogte van de uitbreiding en de scheidingsmuur meer was dan toegestaan. Het college had echter vrijstelling verleend op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en de Raad van State oordeelde dat het college beleidsvrijheid had bij het verlenen van deze vrijstelling. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de gevolgen voor [appellant] niet zodanig waren dat dit tot weigering van de vrijstelling had moeten leiden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het college om vrijstelling te verlenen voor de bouwplannen werd als redelijk beschouwd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

201001705/1/H1.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 januari 2010 in
zaak nr. 08/1498 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en een lichte bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 8 januari 2010, verzonden op 8 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. [vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. ing. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen, en het college, vertegenwoordigd door J.L.P. Heijboer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [vergunninghouder], bijgestaan door mr. S.X.J. Zuidema, advocaat te Heerlen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbouw over de gehele breedte van de achterzijde van de woning, waardoor de keuken en woonkamer worden vergroot. De bestaande berging wordt vervangen door een grotere berging. [appellant] bewoont de naastgelegen woning op het perceel [locatie 2].
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Heerlen West" rust op het perceel de bestemming "Wonen (W(a), aaneengesloten woningen)" en "Erf".
Vast staat dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan voor zover de uitbreiding van de woning plaatsvindt op gronden met de bestemming "Erf".
Om niettemin een bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.3. [appellant] voert aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de hoogte van de uitbreiding en van de scheidingsmuur meer is dan ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan.
2.3.1. Het college heeft vrijstelling verleend ten behoeve van het bouwplan. De verleende vrijstelling is niet beperkt tot bepaalde voorschriften van het bestemmingsplan. Derhalve is ook vrijstelling verleend voor zover het voorziene bouwwerk de maximumbouwhoogte van bijgebouwen op gronden met de bestemming "Erf" overschrijdt. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op het vrijstellingenbeleid, niet in redelijkheid vrijstelling voor de uitbreiding van het hoofdgebouw heeft mogen verlenen. Hij wijst erop dat de oppervlakte van de uitbreiding te groot is. Volgens hem dient de berging als hoofdgebouw aangemerkt te worden omdat deze geen afzonderlijke en aan de woning ondergeschikte aanvulling daarop is. Daarbij wijst hij erop dat eenvoudig vanuit de woonkamer een toegang naar de berging kan worden gemaakt.
2.4.1. Het college heeft het bouwplan getoetst aan de nota "schema artikel 19, derde lid" van augustus 2007. Volgens deze nota kan het college vrijstelling verlenen indien onder meer het totaaloppervlak aan hoofdgebouw en/of hoofdgebouwfunctie (incl. dakterras) op gronden met de bestemming "Erf" niet meer dan 20 m2 bedraagt.
Vast staat dat de berging vanuit de woning niet toegankelijk is en uit één bouwlaag bestaat. Voorts is het gebruik van de berging als opslagruimte ondergeschikt aan de woonfunctie van de woning. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aangebouwde berging moet worden gezien als bijgebouw en niet als een onderdeel van het hoofdgebouw dan wel als bouwwerk met een hoofdgebouwfunctie. Het college heeft niet bij haar toetsing van het bouwplan hoeven betrekken dat de berging ten behoeve van woonfuncties zou worden gebruikt omdat [vergunninghouder] alsnog een tussendeur zou kunnen aanbrengen. Niet aannemelijk is gemaakt dat het beoogde gebruik een ander is dan is aangevraagd. De omstandigheid dat het oorspronkelijke bouwplan voorzag in een tussendeur is daarvoor onvoldoende.
Vast staat dat de uitbreiding van de woning ten behoeve van het hoofdgebouw niet meer dan 20 m2 bedraagt, zodat het college terecht heeft geconcludeerd dat de voorziene uitbreiding van de woning wat betreft de oppervlakte daarvan niet in strijd met de nota. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op sterk verminderde lichtinval in zijn woning en op het terras en de beperking van de natuurlijke luchtcirculatie onder de overkapping van zijn woning, niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.6. Bij de beslissing op een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan heeft het college beleidsvrijheid, zodat de rechter de beslissing in zoverre terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.6.1. De woonkamers van de woningen van [appellant] en [vergunninghouder] grenzen aan elkaar. Het bouwplan voorziet in uitbreiding van de woonkamer met een bouwhoogte van 3,25 m tot een bouwdiepte van de woning van 14,5 m, waarvan 2,5 m op gronden met een erfbestemming. Ingevolge het bestemmingsplan mag de woning tot een hoogte van 9 m worden uitgebreid op gronden met de woonbestemming. Op de gronden met een erfbestemming mogen volgens het bestemmingsplan bijgebouwen met een hoogte van 3 m worden gebouwd, waarbij geldt dat maximaal 50% van het perceel mag worden bebouwd, met een oppervlakte van maximaal 60 m².
Nu het college vrijstelling voor hogere bouwwerken kan verlenen en de bouwhoogte op gronden met een erfbestemming niet meer dan 0,25 m afwijkt van hetgeen krachtens het bestemmingsplan reeds is toegestaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen voor [appellant] niet zodanig zijn dat dit tot weigering van de vrijstelling had moeten leiden. Voorts is niet aannemelijk dat de beperking van de luchtcirculatie, wat daar ook van zij, van dien aard is dat dit tot weigering van de vrijstelling had moeten leiden.
2.7. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift aangegeven dat de in beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op de daarin genoemde gronden is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010
163-672.