ECLI:NL:RVS:2010:BN7906

Raad van State

Datum uitspraak
22 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910010/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering revisievergunning voor rundveehouderij met windturbine in Zijpe

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe op 9 november 2009 een besluit genomen om een revisievergunning voor een rundveehouderij met windturbine te weigeren. Dit besluit werd op 19 november 2009 ter inzage gelegd. De appellant, wonend te [woonplaats], heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij de gronden van het beroep zijn aangevuld op 12 februari 2010. De zaak is behandeld op 26 augustus 2010, waarbij de appellant werd bijgestaan door deskundigen en het college vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college bij de weigering van de vergunning zich heeft gebaseerd op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van de windturbine, dat een overschrijding van maximaal 2 dB ten opzichte van het referentieniveau met zich meebracht. De appellant betoogde dat het college niet op het juiste akoestische rapport had gebaseerd en dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid het akoestisch rapport uit 2004 als uitgangspunt heeft kunnen nemen, en dat de appellant niet voldoende onderbouwd had dat dit rapport niet representatief was.

De Afdeling concludeerde dat het college bij zijn besluitvorming niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de beroepsgronden van de appellant faalden. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 22 september 2010.

Uitspraak

200910010/1/M1.
Datum uitspraak: 22 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2009 heeft het college geweigerd aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een rundveehouderij met windturbine aan de [locatie] te [plaats], Dit besluit is op 19 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. J. Geleijns en ir. M.T. Dijkstra, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer en ing. H. Struiken Boudier, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een melkrundveehouderij met een windturbine.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college voorschrift V6 opnieuw vastgesteld en voorschrift V9 aan de bij besluit van 13 juli 2004 verleende revisievergunning verbonden.
Bij besluit van 5 september 2008 heeft het college aan [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de inrichting.
Het bestreden besluit strekt tot weigering van de op 22 april 2009 ingekomen aanvraag om een revisievergunning voor een rundveehouderij met windturbine aan de [locatie] te [plaats]. Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau met betrekking tot de windturbine zorgt voor een overschrijding van maximaal 2 dB ten opzichte van het referentieniveau zoals dat in 2003 is bepaald.
2.2. Het college betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de beroepsgrond over het bestaan van bedrijfseconomische redenen op grond waarvan niet van vergunningverlening had mogen worden afgezien. Volgens het college heeft [appellant] deze beroepsgrond niet in zijn zienswijzen naar voren gebracht.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van de verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006, in zaak no.
200602308/1, AB 2007, 95).
De beroepsgrond dat de bedrijfseconomische belangen niet dan wel onvoldoende bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken, heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college stelt bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellant] betoogt dat het college zich bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het gevraagde geluidniveau ten onrechte niet heeft gebaseerd op het op 19 september 2008 door Lichtveld Buis & Partners opgestelde en van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport ‘Windturbine [locatie] te [plaats]’ met kenmerk R068224adA6.dv en de aanvulling daarop van 27 mei 2009 (hierna: de akoestische rapporten 2008/2009), maar op het op 8 januari 2004 door Lichtveld Buis & Partners opgestelde akoestisch rapport ‘Windgeluidreferentiemetingen Sint Maartensbrug' met kenmerk R068199aaA0.tk (hierna: het akoestisch rapport 2004). In dit verband wijst [appellant] er op dat het onderzoek dat aan de akoestische rapporten 2008/2009 ten grondslag ligt in de zomerperiode is verricht en daarmee in een meer representatieve periode dan de in aan het akoestisch rapport van 2004 ten grondslag liggende onderzoeksperiode. Volgens [appellant] gaat het college daarmee voorbij aan een vollediger onderzoek alsook aan een onderzoek dat op de meest recente feiten en inzichten is gebaseerd. Bovendien heeft het college niet onderkend dat het gebruikelijk is om bij de vaststelling van het referentieniveau voor de hoogst beschikbare waarde te kiezen, aldus [appellant]. Onder deze omstandigheden ontbeert het besluit volgens [appellant] een zorgvuldige voorbereiding en motivering. Verder betoogt [appellant] dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij, anders dan de gebruiker van een naburig perceel, een substantieel lager geluidniveau op de meest nabij gelegen woning van derden mag veroorzaken.
2.4.1. Het college acht het juist dat het bij de vaststelling van het heersende referentieniveau aansluiting heeft gezocht bij het akoestisch rapport 2004. Het college wijst er in dit verband op dat de Afdeling in haar uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 2004006971/1 heeft overwogen geen aanleiding te zien om aan de representativiteit van dit rapport te twijfelen. De in dit rapport neergelegde uitkomsten van het onderzoek zijn opnieuw zorgvuldig getoetst en er is geconcludeerd dat deze nog steeds een juist beeld geven van het heersende referentieniveau, aldus het college. Verder is naar de mening van het college van belang dat het akoestisch rapport 2004, anders dan de akoestische rapporten 2008/2009, is gebaseerd op metingen die in de winterperiode, de volgens het college meest representatieve periode, zijn uitgevoerd. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de door [appellant] gestelde gewijzigde omstandigheden: gegroeide bomen, niet gemaaide rietschoten en een toename van het weg- en vliegverkeer geen invloed hebben op het referentieniveau, maar dat het verschil tussen beide rapporten slechts is ter herleiden tot de periode waarin is gemeten.
2.4.2. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft het college ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid het akoestisch rapport 2004 tot uitgangspunt genomen. Het is aan [appellant] om aannemelijk te maken dat het college niet in redelijkheid van dit rapport heeft kunnen uitgaan.
In de akoestische rapporten van zowel 2004 als 2008/2009 zijn de referentieniveaus weergegeven die optreden bij alle metingen en bij windsnelheden van één meter per seconde tot en met acht meter per seconde. Uit de rapporten van 2008/2009 komt naar voren dat vanaf een windsnelheid van drie meter per seconde hogere waarden worden gemeten dan bij de metingen die aan het rapport van 2004 ten grondslag liggen. Schuijt heeft zijn stelling dat het onderzoek naar het referentieniveau alleen representatief kan worden geacht wanneer dit is verricht in de zomerperiode, niet met verwijzing naar algemeen aanvaarde standpunten terzake onderbouwd. De Afdeling onderschrijft deze stelling dan ook niet.
Nu in de rapporten 2008/2009 is vermeld dat de verschillen tussen deze rapporten en dat van 2004 zijn terug te voeren op het jaargetijde waarin is gemeten en in het deskundigenbericht is gesteld dat aan de invloed van gegroeide bomen, niet gemaaide rietschoten en toename van weg- en luchtverkeer geen doorslaggevende betekenis toekomt omdat kwantificering van die invloed ontbreekt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat het akoestisch rapport 2004 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, onvoldoende gegevens bevat en dientengevolge niet als uitgangspunt voor het vaststellen van het referentieniveau kon dienen.
Het betoog van [appellant] dat het college in zijn besluitvorming de meest recente inzichten zoals verwoord in de op 10 april 2010 aan gemeenten en provincies aangeboden Circulaire Beoordeling geluidhinder windturbines en het voorstel tot aanpassing van paragraaf 3.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer had behoren te betrekken, treft geen doel nu beide regelingen ten tijde van het bestreden besluit niet in werking waren. Het economisch belang dat [appellant] bij verruiming van de vergunde geluidnormen stelt te hebben, vormt, zoals hij ter zitting ook heeft erkend, op zichzelf geen grond om niet van het akoestisch rapport 2004 uit te gaan.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij zijn besluitvorming ten onrechte is uitgegaan van het in het akoestisch rapport 2004 neergelegde referentieniveau van het omgevingsgeluid en dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
Deze beroepsgronden falen.
2.4.3. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat, reeds nu de windmolens van [appellant] en de gebruiker van het naburige perceel, naar door [appellant] ter zitting is erkend, niet onder hetzelfde juridische regime vallen, geen sprake is van gelijke gevallen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010
195-489.