200907051/1/R3.
Datum uitspraak: 22 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante sub A] en [appellante sub B], beide gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2009, kenmerk 2009/0094209, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Olst-Wijhe bij besluit van 16 februari 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Olst".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub A] en [appellante sub B] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 9 september 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2009.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2010, waar [appellante sub A] en [appellante sub B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door T. Drint, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Verder is de raad, vertegenwoordigd door ing. H.A. van Vliet, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op de bebouwde kom van Olst inclusief de bedrijfsterreinen. Met het plan wordt beoogd de aldaar geldende bestemmingsplannen te actualiseren. Het gebied, genoemd Het Polletje, dat deel uitmaakte van het ontwerp, is bij de vaststelling van het plan door de raad buiten het plangebied gelaten.
2.3. Het beroep van [appellante sub A] en [appellante sub B] is ertegen gericht dat het gebied Het Polletje bij de planvaststelling buiten het plan is gelaten. Volgens hen heeft de raad hierdoor ten onrechte geen beslissing genomen over de vraag of het gebied in de toekomst in aanmerking komt voor woningbouw waardoor [appellante sub A] en [appellante sub B] in grote onzekerheid verkeren omtrent de ontwikkelingsmogelijkheden van hun bedrijven. [appellante sub A] en [apellante sub B] stellen dat wat betreft het gebied dat in de directe omgeving van hun bedrijven ligt en dat grenst aan het bedrijventerrein Industrieweg, het primaat dient te liggen bij industriële bedrijvigheid en dat de bedrijven in hun bedrijfsvoering niet mogen worden belemmerd door woningbouw mogelijk te maken.
2.4. Het college heeft goedkeuring verleend aan de plangrens waardoor het gebied Het Polletje geen deel meer uitmaakt van het voorliggende plan. Het college heeft in navolging van de raad aangegeven dat het gebied Het Polletje in de toekomstvisie voor Olst is opgenomen als gebied dat voor woningbouw in aanmerking komt. Het is echter om financiële en ruimtelijke redenen niet mogelijk het gebied te bestemmen voor woningbouw, omdat nader onderzoek nodig is. Volgens het college worden de bedrijven van [appellante sub A] en [appellante sub B] hierdoor niet beperkt in hun ontwikkelingsmogelijkheden.
2.5. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan de door de raad vastgestelde begrenzing van het plan. De relatie tussen het in het plan opgenomen bedrijventerrein Industrieweg enerzijds en het gebied Het Polletje anderzijds is niet zodanig dat het gebruik van beide gebieden in één bestemmingsplan dient te worden geregeld. Voorts neemt de Afdeling daarbij in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat de raad nog niet zeker is of woonbebouwing passend is in bedoeld gebied. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat nog verschillende mogelijkheden voor de ontwikkeling van het gebied Het Polletje openstaan.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub A] en [appellante sub B] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende plangrens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010