200904547/1/R2.
Datum uitspraak: 22 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
de raad van de gemeente Loenen,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuwersluis" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2009, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D. Kist, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door T.V. van Es, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een geactualiseerde, juridisch-planologische regeling voor het dorp Nieuwersluis met omringende polders. Het plan heeft een overwegend conserverend karakter. In het plan zijn enkele kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen ingepast.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen de bestemming "Wonen" met betrekking tot zijn perceel [locatie 1] te [plaats], omdat een deel van zijn woning niet in het bouwvlak is opgenomen. Hij betoogt dat de raad zich ten onrechte niet heeft gebaseerd op de bouwvergunningen die zijn verleend voor het uitbreiden van de woning in het verleden. Voorts stelt [appellant sub 1] dat de raad in de zienswijzennota heeft toegezegd het plan te zullen aanpassen aan de werkelijke situatie. Ten onrechte heeft de raad zijn besluit om een deel van de woning buiten het bouwvlak te houden, niet gemotiveerd. [appellant sub 1] vreest dat als gevolg van het plan de waarde van zijn woning zal verminderen.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de vergunde situatie in het bestemmingsplan is opgenomen, zoals hij heeft toegezegd in de zienswijzennota. De raad stelt dat vanwege de plansystematiek alleen ter plaatse van het hoofdgebouw een bouwvlak op de plankaart is neergelegd. De delen van de woning die buiten het bouwvlak vallen, betreffen een aan- en uitbouw waarvoor in 1977 een bouwvergunning is verleend. In de planregels is daarvoor een regeling getroffen, zodat deze aan- en uitbouw buiten het bouwvlak wel is toegestaan, aldus de raad.
2.2.2. Ingevolge artikel 15.1.1, onder b, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen, met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 15.2.2, onder e, mogen aan-/uitbouwen, bijgebouwen of overkappingen niet verder reiken dan 3 m buiten het bouwvlak.
Ingevolge artikel 15.2.2, onder g, mag de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende aan-/uitbouw, bijgebouwen of overkappingen niet meer dan 36 m² bedragen.
2.2.3. Blijkens de overgelegde stukken zijn voor het vergroten van de woning aan [locatie 1] in 1977, 1988 en 1997 bouwvergunningen verleend. Op 18 januari 1977 is vergunning verleend voor het bouwen van een schuur aan de achterzijde en een bad-/toiletruimte aan de oostgevel van de woning. Uit de tekening behorende bij de op 6 juli 1988 verleende vergunning blijkt dat deze schuur en bad-/toiletruimte mochten worden veranderd en vergroot ten behoeve van onder meer een keuken en een studeerkamer. Op 17 juni 1997 is voorts vergunning verleend voor het bouwen van een serre aan de westgevel van de woning.
Ter zitting is komen vast te staan dat de op het perceel aanwezige aan- en uitbouwen niet voldoen aan het bepaalde in artikel 15.2.2, onder e, en onder g, van de planregels, nu de gebouwen verder reiken dan 3 m buiten het bouwvlak, en de oppervlakte van die gebouwen tezamen meer dan 36 m² bedragen. Voor de aan- en uitbouwen, waarvoor bouwvergunningen zijn verleend, is daarmee geen passende regeling in het plan getroffen. Gelet op het voornemen van de raad om de vergunde situatie in het plan op te nemen, had het in de rede gelegen dat de raad de in 1988 en 1997 met bouwvergunning gerealiseerde wijzigingen aan de gebouwen op het perceel in zijn afweging had betrokken. De Afdeling volgt de raad niet in zijn redenering dat slechts uitgegaan dient te worden van de bouwvergunning van 1977.
De Afdeling overweegt voorts dat, nu de bestaande bebouwing met vergunning is gerealiseerd, deze, waar niet voldaan wordt aan bovengenoemde regels, onder het overgangsrecht is gebracht. Het onder het overgangsrecht brengen van bebouwing kan aanvaardbaar zijn, indien het toestaan daarvan niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt. Tevens dient voldoende aannemelijk te zijn dat binnen de planperiode de desbetreffende bebouwing zal worden verwijderd. De Afdeling is niet gebleken waarom het handhaven van de aan- en uitbouwen op het perceel van [appellant sub 1] in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de raad niet voornemens is om (een deel van) de aan- of uitbouwen te doen verwijderen. Onder deze omstandigheden dient in het plan een passende regeling te worden opgenomen voor de bestaande aan- en uitbouwen.
2.2.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de bestemming "Wonen" met betrekking tot het perceel [locatie 1], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande behoeft het betoog van [appellant sub 1] dat als gevolg van het plan de waarde van zijn woning zal verminderen, geen bespreking meer.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.3. [appellante sub 2] betoogt dat het plan met betrekking tot het perceel [locatie 2] niet overeenkomt met de bestaande situatie. Ten onrechte voorziet het plan niet in de twee bedrijfswoningen die altijd al op het perceel aanwezig waren. Ook is het garagebedrijf ten onrechte niet in het plan opgenomen, aldus [appellante sub 2].
Voorts betoogt [appellante sub 2] dat ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen voor de door haar gewenste nieuwbouw met twee woningen, kantoren en een parkeergarage op het perceel [locatie 2].
2.3.1. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 2] voor zover het beroep is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met betrekking tot het perceel [locatie 2] te [plaats], voor zover daarop niet een garagebedrijf kan worden uitgeoefend en voorts niet voorziet in twee bedrijfswoningen. In de zienswijze waren de bezwaren beperkt tot alleen de gewenste wijzigingsbevoegdheid voor woondoeleinden, kantoordoeleinden en een parkeergarage, aldus de raad.
De raad stelt zich verder op het standpunt dat hij medewerking wilde verlenen aan de wens van [appellante sub 2] om vervangende nieuwbouw te realiseren. Omdat echter niet tijdig een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing voor het nieuwbouwplan was overgelegd en eveneens enkele benodigde onderzoeken ontbraken, kon het bouwplan niet in het bestemmingsplan worden meegenomen, aldus de raad. De raad heeft ter zitting toegelicht, dat de gevolgen van deze plannen voor een in de nabijheid van het perceel gelegen agrarisch bedrijf nog onvoldoende duidelijk zijn.
2.3.1.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel, in het bijzonder artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht niet, eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
[appellante sub 2] heeft in haar zienswijze de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met betrekking tot het perceel [locatie 2] bestreden. De beroepsgronden van [appellante sub 2] dat op het perceel niet wordt voorzien in twee bedrijfswoningen en dat daar ten onrechte geen garagebedrijf kan worden uitgeoefend, betreffen naar het oordeel van de Afdeling hetzelfde plandeel als bestreden in de zienswijzenfase. Anders dan de raad heeft betoogd bestaat er geen grond om het beroep van [appellante sub 2] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3.1.2. Aangaande deze beroepsgrond overweegt de Afdeling inhoudelijk als volgt.
Ingevolge artikel 4.1 van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een landbouwmechanisatiebedrijf, uitsluitend op het bouwperceel met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf (sb-1)", alsmede voor bestaande bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning (bw)" op de kaart, een en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen. De Afdeling stelt vast dat geen van beide aanduidingen aan het desbetreffende perceel is toegekend.
Indien de raad ingevolge artikel 3.1 van de Wro een bestemmingsplan vaststelt, dienen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemmingen van de in het plan begrepen grond te worden aangewezen en dienen met het oog op die bestemmingen regels te worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken.
De Afdeling overweegt dat nu in het geheel geen regels omtrent het gebruik van het perceel ten behoeve van de daarop rustende bestemming "Bedrijf" in het plan zijn opgenomen, dat het plan in zoverre in strijd met de wet is vastgesteld.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.3.1.3. Bij de beoordeling van de raad om een wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen, dient hij te bezien of het nieuwe gebruik in planologisch opzicht in beginsel aanvaardbaar is. Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen de raad onweersproken ter zitting heeft gesteld, volgt de Afdeling de raad in zijn standpunt dat onvoldoende duidelijk is gemaakt welke ruimtelijke gevolgen de plannen van [appellante sub 2] zullen hebben. De Afdeling acht in dit verband de relatie tot een in de nabijheid gevestigd agrarisch bedrijf in het bijzonder van belang. Gelet op voornoemde omstandigheden kon de raad zich op het standpunt stellen dat de plannen van [appellante sub 2] in beginsel in planologisch opzicht onvoldoende aanvaardbaar zijn. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid ervan kunnen afzien om de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen.
2.3.1.4. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wro, voor zover het betreft de bestemming "Bedrijf" met betrekking tot het perceel [locatie 2]. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.4. Wat betreft de vernietigde onderdelen van het bestreden besluit zal de Afdeling in het belang van partijen een termijn stellen waarbinnen de raad een nieuw besluit tot vaststelling van de plandelen dient te nemen, daargelaten of met betrekking tot het perceel [locatie 2] een planologische regeling zal worden getroffen voor het bestaande gebruik of voor het door [appellante sub 2] gewenste gebruik.
2.5. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Loenen van 24 maart 2009, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" met betrekking tot het perceel [locatie 1] en voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met betrekking tot het perceel [locatie 2];
III. draagt de raad van de gemeente Loenen op om binnen een jaar na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor de plandelen onder II genoemd te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Loenen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Loenen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010