ECLI:NL:RVS:2010:BN7929

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007611/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor aanleg watergangen in Leidsche Rijnpark te Utrecht

Op 1 juli 2010 verleende het college van gedeputeerde staten van Utrecht een vergunning aan de gemeente Utrecht voor de aanleg van watergangen en waterpartijen in het Leidsche Rijnpark. Dit besluit werd ter inzage gelegd en leidde tot bezwaar van de verzoekers, die vreesden voor schade aan hun monumentale woning en omgeving door de ontgrondingswerkzaamheden. Op 5 augustus 2010 verzochten zij de voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening. De voorzitter behandelde het verzoek op 6 september 2010, waarbij zowel de verzoekers als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De verzoekers stelden dat de ontgrondingswerkzaamheden schade zouden veroorzaken door trillingen van zware machines en veranderingen in het grondwaterpeil. Het college van gedeputeerde staten stelde echter dat de effecten van de vergunning minimaal zouden zijn en dat er maatregelen waren genomen om schade te voorkomen. Tijdens de zitting werd ook melding gemaakt van een middeleeuws schip dat was gevonden, wat leidde tot een gewijzigde situatie en aanvullende afspraken met de gemeente Utrecht over monitoring en preventie.

De voorzitter concludeerde dat de voorgestelde maatregelen voldoende waarborgen boden voor de verzoekers en dat de vergunning ambtshalve zou worden gewijzigd om deze maatregelen op te nemen. Gezien de toezegging dat de ontgrondingswerkzaamheden voorlopig niet zouden worden voortgezet, werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201007611/1/M1.
Datum uitspraak: 17 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Utrecht,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het college van gedeputeerde staten aan de gemeente Utrecht een vergunning verleend als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet voor de aanleg van watergangen en waterpartijen in de Binnenhof Zuid in het Leidsche Rijnpark te Utrecht. Dit besluit is op 1 juli 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2010, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college van gedeputeerde staten en [verzoekers] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 september 2010, waar [verzoekers], beiden in persoon, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. D.E.M. Bergers, D.M. Keeman en ing. J.P.C. Krancher, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, worden besluiten tot het verlenen van een vergunning genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
2.2. [verzoekers] betogen als gevolg van de ontgrondingswerkzaamheden schade aan hun monumentale woning, schuur, garage, plantenkas en tuin te ondervinden. De schade ontstaat volgens hen met name door het schudden van de ondergrond bij de werkzaamheden met 35 tot 40 ton wegende graafmachines en verandering in het grondwaterpeil door het niet tijdig met klei afdekken van de bodem. Zij achten het in dit verband noodzakelijk dat veiligheidsmaatregelen worden getroffen en dat eventueel ontstane schade adequaat wordt afgehandeld.
2.2.1. Het college van gedeputeerde staten heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit de aanvraaggegevens en het naar aanleiding van de aanvraag door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden uitgebrachte advies blijkt dat de effecten van de vergunning naar de omgeving toe minimaal zijn. De ontgronding omvat geen primaire winning en de grond wordt daar waar mogelijk hoogwaardig toegepast, zodat wordt voldaan aan het "stand-still"-beginsel. Het merendeel van de gegraven nieuwe watergangen zal met klei worden bekleed, zodat geen negatieve gevolgen voor het watersysteem ontstaan, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.2.2. Uit de stukken blijkt dat op 17 augustus 2010 met de ontgronding is begonnen. De ontgrondingswerkzaamheden vinden plaats in de directe nabijheid van het perceel van [verzoekers].
Ter zitting is van de zijde van het college van gedeputeerde staten verklaard dat door de vondst van een middeleeuws schip tijdens de werkzaamheden op 18 augustus 2010 een gewijzigde situatie is ontstaan. Het college van gedeputeerde staten heeft naar aanleiding van de ontstane situatie overleg gehad met het Projectbureau Leidsche Rijn van de gemeente Utrecht waarin is besproken of en zo ja onder welke voorwaarden de werkzaamheden worden voortgezet. In verband hiermee zijn met het college van burgemeester en wethouders van Utrecht afspraken gemaakt over te treffen aanvullende maatregelen in de vorm van preventie en monitoring van de locatie. Deze afspraken zijn neergelegd in een brief van 2 september 2010 waarvan een afschrift is gezonden aan [verzoekers]. Bij brief van 1 september 2010 heeft het Projectbureau Leidsche Rijn van de gemeente Utrecht [verzoekers] ook afzonderlijk op de hoogte gesteld van de gewijzigde situatie en de in verband hiermee te treffen maatregelen. De in de brief van 2 september 2010 genoemde maatregelen luiden - kort samengevat - als volgt:
1. De monitoring van het grondwaterpeil moet worden voortgezet ter plaatse van de woning van [verzoekers] waarbij de plaatsing van de peilbuizen in overeenstemming met hen moet geschieden.
2. Als uit de monitoring blijkt dat de grondwaterstanden dermate fluctueren dat zettingsverschijnselen kunnen optreden, moeten direct maatregelen worden getroffen om die tegen te gaan en moet de afdeling Handhaving op de hoogte worden gesteld.
3. De ontgraving ter plaatse van het schip wordt per direct in originele staat teruggebracht. Dit betekent een gelaagde aanvulling naar opbouw van de grond.
4. Het aanvullen van de ontgraving wordt uitgevoerd op een manier waarbij schade door trillingen wordt tegengegaan. De kraanbewegingen dienen - ook bij het aanvullen van grond vanuit het zuiden - niet plaats te vinden tussen de woning en de ontgraving.
5. Nadat duidelijkheid is over de bestemming van het schip en de verdere uitvoering van de werkzaamheden worden door de gemeente Utrecht trillingsmeters aangebracht op de bebouwing op het perceel van [verzoekers].
Ter zitting is door het college van gedeputeerde staten verklaard dat de door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed noodzakelijk geachte werkzaamheden ten aanzien van het schip binnen 2 tot 3 weken zullen worden afgerond en dat de in de nabijheid van het perceel van [verzoekers] uit te voeren verdere ontgrondingswerkzaamheden op zijn vroegst in het voorjaar van 2011 hervat zullen worden. Dit is ook verwoord in genoemde brief van 1 september 2010. Ter zitting is door het college van gedeputeerde staten toegezegd dat de onderhavige vergunning ambtshalve zal worden gewijzigd door de in de brief van 2 september 2010 onder punt 1 tot en met 5 genoemde maatregelen aan de vergunning toe te voegen en de tweede volzin onder punt 3 te schrappen, omdat de ontgraving ter plaatse van het schip op dit moment reeds met klei is opgevuld. De voorzitter is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat de in de brief van 2 september 2010 opgenomen aanvullende maatregelen voldoende waarborgen bieden voor preventie en monitoring van de betreffende locatie.
Gelet hierop en in aanmerking genomen de toezegging dat de overige ontgrondingswerkzaamheden in de nabijheid van het perceel van [verzoekers] voorlopig niet worden voortgezet, is vooralsnog voldoende tegemoet gekomen aan de bezwaren van [verzoekers] om schade aan hun opstallen te beperken dan wel te voorkomen.
2.3. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2010
159-650.