ECLI:NL:RVS:2010:BN7939

Raad van State

Datum uitspraak
22 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901158/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan 'Uitbreidingsplan Nuenen-West' en de gevolgen voor omwonenden

In deze uitspraak van de Raad van State op 22 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN7939, wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan 'Uitbreidingsplan Nuenen-West' behandeld. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Nuenen, Gerwen en Nederwetten, betreft de ontwikkeling van een nieuw woongebied. Het college had op 16 december 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan, dat onder andere de bestemming 'Woongebied II-Uit te werken (WGII-U)' en 'Verkeer (V)' omvat. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder omwonenden en stichtingen, beroep ingesteld bij de Raad van State.

De appellanten betogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan leidt tot onaanvaardbare parkeerproblemen en aantasting van het historische karakter van de Opwettenseweg. Ze stellen dat de toekomstige verkeersdruk en de inrichting van de weg onvoldoende zijn onderzocht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling oordeelt dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden en dat de verkeerssituatie op de Opwettenseweg niet onaanvaardbaar zal zijn.

Daarnaast is er aandacht voor de bezwaren van [appellante sub 3] met betrekking tot de goedkeuring van haar hoveniersbedrijf en de maximale brutovloeroppervlakte van het kattenpension. De Afdeling oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de activiteiten van [appellante sub 3] niet passen binnen de stedenbouwkundige opzet van het plangebied. De beroepen van alle appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Raad van State heeft de goedkeuring van het bestemmingsplan bevestigd.

Uitspraak

200901158/1/R3.
Datum uitspraak: 22 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1}, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de stichtingen Stichting Brabantse Milieufederatie en Stichting Middengebied (hierna: de BMF en de Stichting), gevestigd te Tilburg onderscheidenlijk Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2008, nr. 1415053, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten bij besluit van 24 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Nuenen-West".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2009, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2009, de BMF en de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2009, en [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2009, beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 26 maart 2009. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 maart 2009. De BMF en de Stichting hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 3], [appellant sub 4] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad en [appellante sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2010, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, [appellante sub 3], in persoon bij monde van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. H.A. Gooskens, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, de BMF en de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A.H.P. Bosmans, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts en mr. A.C. de Winter, beiden advocaat te Den Haag.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2]
2.2. [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] richten zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woongebied II-Uit te werken (WGII-U)", voor zover die is toegekend aan het perceel, kadstraal bekend gemeente Nuenen, sectie […], nr. […] (hierna: het terrein). Daarnaast richten zij zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)", voor zover die is toegekend aan de Opwettenseweg.
Zij betogen dat het plan zal leiden tot parkeerproblemen en dat de Opwettenseweg ongeschikt is om te parkeren. Hiertoe voeren zij aan dat op het terrein woningen zullen worden gebouwd, waardoor zij genoodzaakt zijn om hun auto langs de Opwettenseweg te parkeren. Dit is volgens hen een smalle weg met tweerichtingsverkeer zonder ruimte om te parkeren.
Verder is de toekomstige inrichting van de Opwettenseweg evenals de verkeersdruk ter plaatse volgens hen onvoldoende omschreven. Sinds de zomer van 2008 is het aantal verkeersbewegingen op de Opwettenseweg opvallend toegenomen en dit valt niet te rijmen met een autoluwe Opwettenseweg, aldus [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2].
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het terrein waarschijnlijk verdwijnt, maar dat het plan voorziet in de mogelijkheid om voldoende parkeergelegenheid aan te leggen langs de Opwettenseweg. Bovendien zal hiermee ook rekening worden gehouden bij de uit te werken woonbestemming, aldus het college.
2.2.2. De Opwettenseweg, waaraan de woningen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] liggen, heeft in het plan de bestemming "Verkeer (V)". De woonpercelen aan de Opwettenseweg hebben deels de bestemming "Woongebied II-Uit te werken (WGII-U)".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met de bestemming "Verkeer (V)" uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'rijstroken doorgaand verkeer (rs)' aangewezen voor doorgaand verkeer. Deze aanduiding is niet aan de Opwettenseweg toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart met de bestemming "Verkeer (V)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor (ondergrondse) parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart met de bestemming "Woongebied II-Uit te werken (WGII-U)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor (ondergrondse) parkeervoorzieningen.
2.2.3. De Afdeling stelt vast dat [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] op hun eigen percelen geen ruimte hebben om hun auto te parkeren. Voor zover zij stellen dat het mogelijk zou moeten blijven om te parkeren op het terrein, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat het voorheen geldende plan zich verzette tegen het gebruik van dit terrein als parkeerterrein. In het "Beeldkwaliteitsplan Nieuw Dorp voor Nuenen (maart 2008)" (hierna: het beeldkwaliteitsplan) is vermeld dat de Opwettenseweg als dorpsstraat zal worden gerealiseerd met klinkerwegen van ongeveer 7 meter breed met eenvoudige profielen, waarbij parkeren op de straat zonder aparte parkeervakken mogelijk is. Nu in het plan aan de Opwettenseweg niet de aanduiding 'rijstroken doorgaand verkeer (rs)' is toegekend, zodat deze weg, gelet op artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet als een doorgaande weg zal kunnen worden gebruikt en nu de bestemming "Verkeer (V)" het mogelijk maakt dat op de Opwettenseweg wordt geparkeerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in de mogelijkheid voorziet om voldoende parkeergelegenheid aan te leggen aan de Opwettenseweg.
Voor zover [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] betogen dat hun auto's eerder worden vernield als zij langs de weg staan geparkeerd, overweegt de Afdeling dat dit betoog niet ruimtelijk relevant is en derhalve niet in deze procedure aan de orde kan komen.
Wat het aantal verkeersbewegingen betreft overweegt de Afdeling dat de bestaande wegen en linten in het plangebied, met uitzondering van de Europalaan, geen doorgaande verkeersfunctie hebben in het plan. De Opwettenseweg zal een 30-kilometerzone worden en zal autoluw worden gemaakt, zo volgt uit het deskundigenbericht. Ter zitting is dit desgevraagd door de raad bevestigd.
2.3. Voorts betogen [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] dat parkeren op de Opwettenseweg het historische karakter ervan aantast. De Opwettenseweg is volgens hen een oude lintweg.
2.3.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het parkeren van auto's op de Opwettenseweg niet leidt tot aantasting van het historische karakter ervan.
2.3.2. In de plantoelichting is vermeld dat de bestaande landelijke linten in het plangebied verschillende cultuurhistorische waarden omvatten van bebouwing en kavelbeplanting die zich langs deze lintwegen bevinden. Hierdoor heeft het plangebied een historisch karakter dat wordt ingepast in het plan, aldus de raad ter zitting. Naar het oordeel van de Afdeling is aannemelijk dat, zoals ook door de raad ter zitting is gesteld, na realisering van het plan slechts in beperkte mate op de Opwettenseweg zal worden geparkeerd. Hierbij neemt zij in aanmerking dat uit de plantoelichting volgt dat met betrekking tot de nieuwbouw van woningen parkeren op het eigen terrein als uitgangspunt dient en dat ter zitting door de raad is bevestigd dat aan dit uitgangspunt zal worden vastgehouden.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het parkeren van auto's op de Opwettenseweg niet zal leiden tot aantasting van het historische karakter ervan.
2.4. [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] richten zich verder tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woongebied II-Uit te werken (WGII-U)", met de aanduiding 'woonpaden', voor zover hierbij een ontsluiting wordt mogelijk gemaakt tegenover hun percelen.
Zij betogen dat het woonpad leidt tot geluidsoverlast, aantasting van het landelijke uitzicht en bij hun woningen naar binnen schijnende koplampen van auto's. Bovendien zal het woonpad in combinatie met de Opwettenseweg als sluiproute worden gebruikt.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het woonpad niet zal leiden tot onaanvaardbare overlast voor omwonenden.
2.4.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woongebied II-Uit te werken (WGII-U)" aangewezen gronden bestemd voor verkeersontsluitingen ter plaatse van de aanduiding 'woonpad'.
Ingevolge artikel 7, lid 7.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, dient bij de uitwerking van deze bestemming voor verkeersontsluitingen in acht te worden genomen dat ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding 'woonpaden' een verkeersverbinding van minimaal 4 meter breed wordt gerealiseerd.
2.4.3. Het plan voorziet tegenover de woningen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] in de aanduiding 'woonpad'.
Uit het bestreden besluit volgt dat via het woonpad het aangrenzende woongebied zal worden ontsloten. Dit woongebied krijgt een dubbele ontsluiting en bovendien zal het aantal motorvoertuigen dat van het woonpad gebruik zal maken beperkt zijn, nu het woonpad ziet op de ontsluiting van ten hoogste 11 woningen, zo volgt uit het bestreden besluit.
Uit het deskundigenbericht volgt dat niet is uitgesloten dat het woonpad lichthinder en geluidhinder veroorzaakt voor omwonenden. Gezien de lage woningdichtheid, de bescheiden omvang van het woongebied en de beperkte verkeersfunctie van het woonpad is er naar het oordeel van de Afdeling echter geen reden om aan te nemen dat van ernstige overlast sprake zal zijn.
Tot slot volgt uit de zienswijzennota dat, mocht er in onoverkomelijke mate sprake zijn van sluipverkeer, te zijner tijd naar een passende oplossing zal worden gezocht. Ter zitting heeft de raad in dit kader verklaard dat het betreffende deel van het plangebied autoluw wordt gemaakt en dat de Opwettenseweg wordt ingericht als 30-kilometerzone, zoals ook vermeld in de plantoelichting.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woonpad niet zal leiden tot onaanvaardbare overlast voor omwonenden.
2.5. [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] betogen tot slot dat het woonpad op een alternatieve locatie moet worden voorzien.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 6], en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.7. [appellante sub 3] richt zich tegen het bestreden besluit, voor zover hierbij goedkeuring is onthouden aan de zinsnede 'hoveniersbedrijf' in artikel 6, lid 6.3.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Voorts richt [appellante sub 3] zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woongebied
I-Uit te werken (WGI-U)", voor zover hierbij haar nevenvestiging van het hoveniersbedrijf aan de [locatie 1] niet in het plan is opgenomen.
Zij betoogt dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan haar hoveniersbedrijf aan [locatie 2] en voert hiertoe aan dat daardoor geen rekening is gehouden met het feitelijke gebruik en de bebouwing ter plaatse, nu het er al sinds 1990 is gevestigd.
Voorts betoogt [appellante sub 3] dat de nevenvestiging van het hoveniersbedrijf aan de [locatie 1] ten onrechte niet in het plan is opgenomen, nu deze al lange tijd op het perceel aanwezig is.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat op het perceel [locatie 2] geen hoveniersbedrijf aanwezig is, maar slechts een kattenpension, een bedrijfswoning en een kantoorruimte ten behoeve van het kattenpension en het hoveniersbedrijf. Volgens het college zijn de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] op grond van het vorige plan niet als zodanig bestemd. Dit is ook in het voorliggende plan niet wenselijk gelet op de voorziene woningbouw, aldus het college.
2.7.2. Wat het perceel [locatie 2] betreft stelt de Afdeling vast dat onder het regime van het voorheen geldende plan een bouwvergunning met vrijstelling is verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning, een kattenpension en kantoorruimte. Daarnaast is komen vast te staan dat [appellante sub 3] ter plaatse weliswaar feitelijk, maar illegaal, te weten in strijd met het voorheen geldende plan, bedrijfsmatige activiteiten als opslag en stalling van machines en materialen en producten ten behoeve van zijn hoveniersbedrijf heeft uitgeoefend. Artikel 6, lid 6.3.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften sluit overigens niet uit dat de op [locatie 2] aanwezige kantoorruimte zowel voor het kattenpension als ten behoeve van een hoveniersbedrijf wordt gebruikt. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een hoveniersbedrijf op dit perceel niet past in de stedenbouwkundige opzet van het plangebied.
2.7.3. Wat het perceel [locatie 1] betreft stelt de Afdeling vast dat het voorheen geldende plan geen mogelijkheden bood om een hoveniersbedrijf op dit perceel uit te oefenen. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat [appellante sub 3] op dit perceel een deel van een voormalige agrarische loods en buitenopslagruimte huurt ten behoeve van zijn hoveniersbedrijf, waarvoor een melding is gedaan krachtens de Wet milieubeheer. Deze loods bevat opslagruimte voor stenen en machines en een kantine voor het personeel, terwijl de buitenruimte is ingericht voor opslag van planten, stenen en machines, en een parkeerruimte voor bedrijfswagens en auto's van het personeel omvat. De huur van de loods en de buitenruimte zal worden opgezegd, omdat het perceel met loods aan de gemeente Nuenen is verkocht voor de planontwikkeling. Als gevolg hiervan is beëindiging van de activiteiten op [locatie 1] reëel, zo volgt uit het deskundigenbericht. Dit laatste wordt door [appellante sub 3] in haar schriftelijke reactie op het deskundigenbericht bevestigd en is ook ter zitting desgevraagd niet door haar weersproken.
2.7.4. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het plan had moeten voorzien in een hoveniersbedrijf op de percelen [locatie 2] en [locatie 1]. Derhalve heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om, zoals door [appellante sub 3] betoogd, een alternatieve locatie dan wel compensatie aan te bieden voor het door [appellante sub 3] gestelde verlies van haar nevenvestiging.
2.8. Voorts richt [appellante sub 3] zich tegen de goedkeuring van artikel 6, lid 6.3.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover hierbij de maximale brutovloeroppervlakte van het kattenpension en de kantoorruimte op 165 onderscheidenlijk 135 m² is gesteld.
Zij betoogt dat een reële bedrijfsvoering wordt belemmerd, nu geen enkele uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten meer kan plaatsvinden. Bovendien staat de maximering van de brutovloeroppervlakte haaks op de in 2006 verleende bouwvergunning en vrijstelling, aldus [appellante sub 3].
2.8.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de vergunde situatie onder vigeur van het voorheen geldende plan als zodanig in het voorliggende plan is opgenomen.
2.8.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Verder volgt uit artikel 6, lid 6.3.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften dat de maximale brutovloeroppervlakte in het plan voor het kattenpension en het kantoor is gesteld op 165 onderscheidenlijk 135 m².
In zijn schriftelijke uiteenzetting wijst de raad op artikel 14, lid 14.1, van de planvoorschriften. Ingevolge dit artikel, voor zover hier van belang, kan vrijstelling worden verleend van de brutovloeroppervlakken voor niet meer dan 10% van het bij recht mogelijk gemaakte aantal vierkante meters, mits hierdoor geen onevenredig afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat en/of de stedenbouwkundige kwaliteit van de omgeving. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de situatie zoals deze in 2006 is vergund, als zodanig in het plan is opgenomen. [appellante sub 3] heeft ter zitting gesteld dat zij vooralsnog geen concrete uitbreidingsplannen heeft. In haar beroepschrift noch desgevraagd ter zitting heeft [appellante sub 3] aannemelijk gemaakt dat zij, mede in het licht van voornoemde vrijstellingsbepaling, in haar belangen is geschaad met betrekking tot potentiële uitbreidingsmogelijkheden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich, mede gelet op de in het plan opgenomen woonbestemming op en rondom het perceel [locatie 2], in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat de maximale brutovloeroppervlakte betreft kon worden volstaan het in het plan opnemen van de vergunde situatie onder vigeur van het voorheen geldende plan.
2.9. Voorts richt [appellante sub 3] zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woongebied I-Uit te werken (WGI-U)", voor zover deze is toegekend aan de percelen [locatie 2] en [locatie 1] en de direct aan deze percelen grenzende gronden. Voornoemde bestemming is volgens haar te globaal en derhalve in strijd met de rechtszekerheid.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 11 van de WRO niet aan de bestemming "Woongebied I-Uit te werken (WGI-U)" in de weg staat.
2.9.2. Voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval voldoende inzicht is geboden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van een bepaald gebied, is onder meer van belang hoe het desbetreffende gebied is ingericht. Naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid een groter inzicht in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat gebied te worden geboden. Een uit te werken plan dat betrekking heeft op een verstedelijkt gebied zal in het algemeen dus aan meer stringente uitwerkingsbepalingen moeten voldoen dan een uit te werken plan dat betrekking heeft op een open nieuw in te richten buitengebied. Binnen dit kader dient te worden bezien of een bestemmingsplan dat op grond van artikel 11 van de WRO geheel of gedeeltelijk moet worden uitgewerkt, op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan aangeeft, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied. De inhoud van een nog uit te werken plan zal aan bepaalde minimumeisen dienen te voldoen. Dit minimum is in artikel 13, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 zodanig geformuleerd dat uit het plan zelf, dus inclusief de daarin vervatte regels voor de uitwerking, voldoende inzicht moet kunnen worden verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het plangebied.
2.9.3. In artikel 6 van de planvoorschriften, behorende bij de uit te werken bestemming "Woongebied I-Uit te werken (WGI-U)", is aangegeven dat de gronden met deze bestemming zijn bestemd voor onder meer wonen, maatschappelijke voorzieningen, waaronder onderwijsvoorzieningen, sportvoorzieningen, verkeers- en verblijfsdoeleinden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Het voormelde planvoorschrift voorziet tevens in uitwerkingsregels voor wonen met betrekking tot onder meer het maximaal aantal te bouwen woningen, de maximale woningdichtheid, de bouwhoogte en bebouwingsaccenten. Daarnaast voorziet het planvoorschrift in uitwerkingsregels voor voorzieningen. Hierin is onder meer bepaald dat voorzieningen worden gerealiseerd in de bouwvelden met de aanduiding 'voorzieningen (vz)'. Ook zijn voorschriften opgenomen over de maximaal toegelaten bruto vloeroppervlakte van de verschillende voorzieningen en de maximaal toegelaten bouwhoogte. Daarnaast zijn in artikel 3 van de planvoorschriften hoofdlijnen aangegeven omtrent de wijze waarop de doeleinden die zijn omschreven in de artikelen 4 tot en met 8 worden gerealiseerd.
2.9.4. Gezien de doeleindenomschrijving, de nadere uitwerkingsregels en de bouwvoorschriften die zijn opgenomen in artikel 6 van de planvoorschriften, waarin onder meer is bepaald waar op een bouwveld voorzieningen zijn toegelaten, alsmede gezien de beschrijving in hoofdlijnen voor de woongebieden, voorzieningen en bebouwingsaccenten bestaat er geen grond voor het oordeel dat in dit geval onvoldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van de plandelen met de bestemming "Woongebied I-Uit te werken (WGI-U)". Daarbij betrekt de Afdeling dat het plan betrekking heeft op een grotendeels nieuw in te richten buitengebied. Gelet hierop geeft hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze uit te werken bestemming in strijd is met artikel 11 van de WRO en artikel 13 van het Bro 1985.
2.10. Verder richt [appellante sub 3] zich tegen de goedkeuring van de aanduidingen 'openbare ruimte' en 'bebouwingsaccentzone (baz)', voor zover die zijn toegekend aan het perceel achter [locatie 2], en de aanduidingen 'openbare ruimte' en 'bebouwingsaccent 2 (ba2)', voor zover die zijn toegekend aan het perceel achter [locatie 1] (hierna: de aanduidingen).
Zij betoogt dat de invulling van de aanduidingen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Hiertoe voert zij aan dat in de plantoelichting noch in de planvoorschriften een nadere invulling wordt gegeven van de aanduidingen. Met betrekking tot het bebouwingsaccent is een enkele verwijzing door het college naar het beeldkwaliteitsplan hiervoor onvoldoende, aldus [appellante sub 3].
2.10.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat uit zowel de plantoelichting als de voorschriften een nadere invulling voortvloeit van de aanduidingen.
2.10.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.4, aanhef en onder f, van de planvoorschriften geldt voor de woongebieden het uitgangspunt dat binnen een afstand van 50 meter van de aanduiding 'openbare ruimte' onbebouwde binnenruimten worden gerealiseerd, vrij van parkeerplaatsen, die worden ingevuld als 'openbare ruimten'.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3.6, aanhef en onder a en c, van dit planvoorschrift gelden voor de bebouwingsaccenten de volgende uitgangspunten:
a. binnen de op de kaart aangeduide 'bebouwingsaccenten' is een afwijkende bouwvorm toegestaan;
c. ter plaatse van het bebouwingsaccent (ba2) wordt een accent gebouwd in de verschijningsvorm van een klooster.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder b, c, l, m en o, van de planvoorschriften werkt het college van burgemeester en wethouders de woonbestemming met inachtneming van de volgende regels uit, voor zover hier van belang:
b. de maximale woningdichtheid bedraagt niet meer dan aangegeven op de kaart;
c. hoofdgebouwen worden voor maximaal 50% van het bouwveld gebouwd in 1 bouwlagen met kap, waarbij de goothoogte maximaal 3,5 meter en de bebouwingshoogte maximaal 10 meter bedraagt en voor maximaal 50% van het bouwveld gebouwd in 2 bouwlagen met kap, waarbij de goothoogte maximaal 6,5 meter en de bebouwingshoogte maximaal 18 meter bedraagt;
l. in afwijking van het bepaalde onder b. is ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingsaccent 2 (ba2)' een hogere woningdichtheid toegestaan voor één hoofdgebouw met een oppervlakte van maximaal 1.450 m², waarbij de goothoogte maximaal 12,5 meter en de bebouwingshoogte maximaal 20 meter bedraagt;
m. in afwijking op het bepaalde onder c. is ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingsaccentzone (baz)' voor een oppervlakte van 10% van het bouwveld een hogere goot- en bebouwingshoogte toegestaan tot een hoogte van 3 bouwlagen met kap, waarbij de goothoogte maximaal 9 meter en de bebouwingshoogte maximaal 20 meter bedraagt;
o. nabij de op de kaart aangegeven aanduiding 'openbare ruimte' wordt een aaneengesloten onbebouwde ruimte van minimaal 2.000 m² gerealiseerd.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat uit de planvoorschriften duidelijk blijkt wat de gevolgen zijn van de aanduidingen, zodat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in zoverre geen sprake is. In dit kader mist het betoog van [appellante sub 3] dat met betrekking tot het bebouwingsaccent enkel wordt verwezen naar het beeldkwaliteitsplan, feitelijke grondslag. Tot slot overweegt de Afdeling dat de plantoelichting, in tegenstelling tot de plankaart en de planvoorschriften, niet bindend is en dat hieraan in dit verband derhalve geen betekenis toekomt.
2.10.3. Wat betreft het betoog van [appellante sub 3] dat de aanduiding 'bebouwingsaccentzone (baz)' pas in het vastgestelde plan is opgenomen en dit in strijd is met de rechtszekerheid omdat deze aanduiding nog niet in het ontwerpplan was opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerpplan. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerpplan naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerpplan zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Dat de aanduiding 'bebouwingsaccentzone (baz)' pas in het vastgestelde plan is opgenomen en niet reeds in het ontwerpplan, levert gelet op het voorgaande naar het oordeel van de Afdeling geen strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel of de wet.
2.11. Voorts betoogt [appellante sub 3] dat uit de aanduiding 'bebouwingsaccentzone (baz)' een maximale bouwhoogte van 20 meter voortvloeit en dat hierdoor haar woon- en leefklimaat wordt aangetast.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de maximale bouwhoogte van 20 meter niet onaanvaardbaar is.
2.11.2. Ten zuiden van het perceel [locatie 2] is op de plankaart een bebouwingsaccentzone aangegeven. Uit artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften volgt onder meer dat ter plaatse van een dergelijke bebouwingsaccentzone voor een oppervlakte van 10 procent van het bouwveld een bouwhoogte van maximaal 20 meter geldt.
Met bebouwingsaccenten worden markante bebouwing en speciale ruimten gecreëerd, zoals binnenplaatsen, pleinen en entrees. Voorbeelden zijn een landhuis, een klooster, een dorpsschool en een hof. Op deze wijze wordt een dorps beeld nagestreefd dat tevens invulling geeft aan zuinig ruimtegebruik. In dit nieuwe dorp worden de bestaande woonpercelen en overige inpasbare activiteiten zoveel mogelijk ingepast, zo is in het bestreden besluit vermeld.
Hoewel de woonomgeving van [appellante sub 3] ingrijpend zal veranderen, te weten van een extensief bebouwd landelijk gebied in een woonwijk, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellante sub 3] niet onevenredig wordt aangetast als gevolg van de maximale bouwhoogte van 20 meter. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is komen vast te staan dat de afstand van het perceel [locatie 2] tot de bebouwingsaccentzone ongeveer 45 m is.
2.12. Verder betoogt [appellante sub 3] dat de in het plan voorziene aanduidingen de bedrijfsvoering van haar kattenpension belemmeren, terwijl [appellante sub 3] hiervoor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer (hierna: de milieuvergunning) heeft.
2.12.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat voldoende rekening wordt gehouden met de voor het kattenpension verleende milieuvergunning. In de betrokken uitwerkingsregels van de uit te werken bestemmingen is opgenomen dat woningen uitsluitend mogen worden opgericht buiten hindercirkels van bedrijven en buiten agrarische hindercirkels, aldus het college in navolging van de raad.
2.12.2. De Afdeling stelt vast dat, voor zover hier van belang, aan het plandeel waarop het kattenpension is gevestigd, de bestemming "Woongebied I-Uit te werken (WGI-U)" is toegekend, waarvoor regels zijn vervat in artikel 6 van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften werkt het college van burgemeester en wethouders de woonbestemming uit met inachtneming van de regel dat woningen uitsluitend worden opgericht buiten hindercirkels van bedrijven en buiten agrarische hindercirkels voor zover deze zijn vergund middels een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en voor zolang deze vergunning niet is ingetrokken of anderszins is komen te vervallen. De in het vorengaande genoemde beperking komt te vervallen niet eerder dan nadat nader onderzoek heeft uitgewezen dat de hinder is komen te vervallen, aldus het planvoorschrift.
Uit de stukken blijkt dat in de considerans van de voor het kattenpension bij besluit van 9 mei 2006 verleende milieuvergunning is getoetst aan een gewenste minimale afstand van 50 m van emissiepunt tot geurgevoelige objecten, waaraan ten tijde van het verlenen van die vergunning werd voldaan. Gelet op artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 1.5 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) en bijlage 1 bij het Besluit is het kattenpension sinds de inwerkingtreding van het Besluit op 1 januari 2008 niet langer milieuvergunningplichtig. In een dergelijk geval moet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr.
200802355/1), worden aangenomen dat een redelijke uitleg van artikel 8.1 samen met artikel 8.40 van de Wet milieubeheer meebrengt, dat, ondanks het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag, de vergunning van rechtswege is vervallen. Nu de hindercirkel van 50 m niet was opgenomen in één van de voorschriften van de milieuvergunning en die hindercirkel evenmin een gegeven betrof in de aanvraag die geacht werd onderdeel uit te maken van de voorschriften, kon reeds daarom van het blijven gelden van een voorschrift met een dergelijke hindercirkel als maatwerkvoorschrift op grond van artikel 6.1 van het Besluit geen sprake zijn. Voorts zijn in het Besluit noch in de Regeling algemene regels inrichtingen milieubeheer bepalingen opgenomen die met zich brengen dat in dit geval een hindercirkel van 50 meter in verband met geurhinder in acht moet worden genomen. Van een na de inwerkingtreding van het Besluit genomen besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften is evenmin gebleken. Uit het vorenstaande volgt dat voor het kattenpension geen hindercirkel van 50 meter in verband met geurhinder geldt die door de drijver van dat kattenpension in acht moet worden genomen. In zoverre kan van een belemmering van de bedrijfsvoering van het kattenpension door de door [appellante sub 3] bedoelde aanduidingen dan ook geen sprake zijn. Van andere belemmeringen in verband met van toepassing zijnde milieuregelgeving is evenmin gebleken. Het betoog faalt.
2.13. Met betrekking tot de gronden die [appellante sub 3] in haar beroepschrift niet expliciet heeft vermeld, maar alleen door middel van een verwijzing naar de zienswijze en bedenkingen in het beroepschrift heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat zij geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn. In hetgeen zij in zoverre heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd met betrekking tot de onthouding van goedkeuring aan het plan geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.14.1. De conclusie is voorts dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd met betrekking tot de goedkeuring van het plan geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.14.2. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.15. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de bestemming "Woongebied I-Uit te werken (WGI-U)" in strijd is met artikel 11 van de WRO en de rechtszekerheid, omdat de bestemming een grote verscheidenheid aan functies toelaat, overweegt de Afdeling dat, gelet op overwegingen 2.9.2 tot en met 2.9.4, het betoog van [appellant sub 4] in zoverre faalt.
2.16. [appellant sub 4] betoogt dat de in het plan toegelaten bebouwingsdichtheid, de bouwhoogten en de bebouwingsaccenten in de omgeving van zijn perceel niet passen binnen het uitgangspunt van 'dorps bouwen'. Daarnaast betoogt [appellant sub 4] dat het plan niet voorziet in een goede inpassing van zijn perceel waarop een vrijstaande woning staat. In dit verband wijst hij op de halfvrijstaande woningen en de voorzieningen die in de directe nabijheid van zijn woning zijn toegelaten. Ook stelt hij dat op geringe afstand van zijn woning bebouwing met een aanzienlijke bouwhoogte van 18 tot 20 m is toegestaan. Het plan leidt tot een verslechtering van zijn woonsituatie en privacy, aldus [appellant sub 4]. Hij betoogt voorts dat zijn eigendomsrechten geëerbiedigd moeten worden in het plan.
2.16.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de in het plan voorziene maatvoering van de bebouwing past bij het uitgangspunt van 'dorps bouwen', waarbij lage bebouwing wordt afgewisseld met hoogbouwaccenten. Daarnaast acht het college voldoende gewaarborgd dat de bebouwing op de percelen naast de woning van [appellant sub 4] in een ruime verkavelingstructuur zal worden opgericht.
2.16.2. De woning van [appellant sub 4] is ten zuiden van de Bakertse Landweg gesitueerd. Aan de plandelen ten zuiden en ten noorden van de Bakertse Landweg zijn de bestemming "Woongebied I-Uit te werken (WGI-U)" en de aanduiding 'voorzieningen (vz)' toegekend. Voorts is aan weerszijden van de Bakertse Landweg in het plan de aanduiding 'zachte randen' toegekend. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planvoorschriften, zijn op de gronden met deze bestemming onder meer woningen, onderwijs-, horeca- en maatschappelijke voorzieningen toegelaten.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, onder a, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 7.2, onder c, van de planvoorschriften, voor zover van belang, worden hoofdgebouwen voor wonen vrijstaand of halfvrijstaand gebouwd op ruime kavels, met uitzondering van de hoofdgebouwen ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding 'bebouwingsaccentzone (baz)'. Ingevolge lid 6.2.1, onder e, van dit planvoorschrift mogen hoofdgebouwen aaneen worden gebouwd tot maximaal 4 woningen onder één kap.
Ingevolge lid 6.2.1, onder c, van dit planvoorschrift, voor zover van belang, mogen hoofdgebouwen voor wonen voor maximaal 50% van het bouwveld in 1 bouwlaag worden uitgevoerd met een maximale bouwhoogte van 10 m en voor maximaal 50% van het bouwveld in 2 bouwlagen worden uitgevoerd met een bouwhoogte van maximaal 18 m.
Ingevolge lid 6.2.2 van dit planvoorschrift, voor zover van belang, gelden ter plaatse van de aanduiding 'zachte randen' als aanvullende regels dat hoofdgebouwen vrijstaand of halfvrijstaand worden gebouwd op ruime kavels en dat in afwijking van het bepaalde in lid 6.2.1, onder c, hoofdgebouwen worden gebouwd in 1 bouwlaag met kap, waarbij de goothoogte maximaal 3,5 m en de bebouwingshoogte maximaal 9 m bedraagt.
Ingevolge lid 6.3.1, onder a, van dit planvoorschrift worden voorzieningen in de bouwvelden met de aanduiding 'voorzieningen' (vz) gerealiseerd. Volgens lid 6.3.1, onder g, van dit planvoorschrift mogen hoofdgebouwen worden uitgevoerd in maximaal 4 bouwlagen met kap tot een hoogte van maximaal 18 m.
Op het plandeel ten noorden van de Bakertse Landweg is een bebouwingsaccentzone aangegeven, die het grootste deel van het plandeel beslaat. Volgens artikel 6, lid 6.2.1, onder m, van de planvoorschriften is in afwijking van het bepaalde onder c op een bebouwingsaccentzone voor een oppervlakte van 10% van het bouwveld een hogere goot- en bouwhoogte toegestaan van maximaal 9 onderscheidenlijk 20 m.
Daarnaast is een bebouwingsaccent met de aanduiding 'ba4' ten zuiden van de woning van [appellant sub 4] aangegeven. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.6, onder e, van de planvoorschriften wordt ter plaatse van het bebouwingsaccent (ba4) - rondom de groene wig - een accent gebouwd in de vorm van een 'hof'.
Ingevolge artikel 6, lid, 6.2.1, onder b, van de planvoorschriften bedraagt de maximale woningdichtheid niet meer dan aangegeven op de kaart. Op de plankaart is voor de plandelen met de bestemming "Woongebied I-Uit te werken (WGI-U)" ten noorden en ten zuiden van de Bakertse Landweg een bebouwingsdichtheid vermeld van 28 onderscheidenlijk 32 woningen per hectare.
2.16.3. In de beschrijving in hoofdlijnen, opgenomen in artikel 3 van de planvoorschriften, is onder meer vermeld dat als uitgangspunt geldt het realiseren van bebouwing die aansluit op het dorpse karakter van Nuenen. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegelaten bebouwing en de maatvoering ervan niet passend zijn binnen dit uitgangspunt. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bebouwingsdichtheid te hoog is, met name niet nu, zoals in de beschrijving in hoofdlijnen is vermeld, in de gebieden direct aansluitend aan de bestaande kern van Nuenen, waaronder de plandelen ten noorden en zuiden van de Bakertse Landweg, een bebouwingsdichtheid wordt nagestreefd die uitgaat van het principe 'dorps-wonen-centrum' en circa 26 tot 34 woningen per hectare bedraagt. Evenmin behoefde het college bebouwing bestaande uit meerdere bouwlagen en een bouwhoogte van maximaal 18 m of hoogteaccenten van maximaal 20 m, waarmee markante bebouwing en speciale ruimten worden gecreëerd, onaanvaardbaar te achten in een dergelijke omgeving.
2.16.4. Volgens de beschrijving in hoofdlijnen, opgenomen in artikel 3 van de planvoorschriften, dient de nieuwe bebouwing aan te sluiten bij de verschillende bestaande en te handhaven woningen die zich in de woongebieden bevinden. In het deskundigenbericht staat dat het perceel van [appellant sub 4] een grootte heeft van 2.640 m². De bestaande bebouwing op dit perceel bestaat uit een vrijstaande woning en drie bijgebouwen. De woning van [appellant sub 4] bestaat uit één bouwlaag met kap.
Anders dan [appellant sub 4] betoogt, brengt het hierboven weergegeven uitgangspunt niet met zich dat het college uitsluitend vrijstaande woningen met een vergelijkbare hoogte in de nabijheid van zijn woning als passend had kunnen beschouwen. Het toelaten van halfvrijstaande woningen op ruime percelen naast het perceel van [appellant sub 4] alsmede hoofdgebouwen bestaande uit maximaal vier aaneengesloten woningen en voorzieningen ten zuiden ervan, behoefde het college niet in strijd te achten met dit uitgangspunt.
Gelet op de afstand van 40 m tussen de bebouwingsaccentzone en de woning van [appellant sub 4] en de daartussen gelegen Bakertse Landweg en een strook waar alleen vrijstaande en halfvrijstaande hoofdgebouwen met een maximale bouwhoogte van 9 m zijn toegestaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de toegelaten bouwhoogte van 20 m ter plaatse van die bebouwingsaccentzone aan een goede inpassing van het perceel van [appellant sub 4] in de weg staat. Evenmin staat het bebouwingsaccent 'ba4' dat op een afstand van 35 m van de woning van [appellant sub 4] ligt, hieraan in de weg. In dit verband wordt overwogen dat ter plaatse van een bebouwingsaccentzone en een bebouwingsaccent voor 10% van een bouwveld, dat is aangeduid met een arcering, een bouwhoogte van maximaal 20 m is toegestaan. Voor zover [appellant sub 4] ter zitting aan de hand van foto's van een maquette zijn vrees voor te hoge bebouwing in de omgeving van zijn perceel heeft onderbouwd, wordt overwogen dat de raad ter zitting uitdrukkelijk afstand heeft genomen van de van een projectontwikkelaar afkomstige maquette en heeft gesteld dat deze niet in overeenstemming is met de planvoorschriften.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan toegelaten bebouwingsmogelijkheden in de omgeving van de woning van [appellant sub 4] niet onaanvaardbaar zijn en dat het plan voorziet in een goede inpassing van het perceel van [appellant sub 4].
2.16.5. Wat het betoog van [appellant sub 4] betreft dat het plan, en met name de daarin opgenomen toegelaten maximale bouwhoogten, leidt tot een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat, overweegt de Afdeling dat niet kan worden ontkend dat de voorziene bebouwing rondom de woning van [appellant sub 4] een niet onaanzienlijk verlies van zijn uitzicht en privacy met zich brengt. Van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Het college heeft in redelijkheid meer gewicht mogen toekennen aan het belang dat is gediend met het realiseren van de voorgenomen woningbouw, gelegen in het voorzien in de woningbehoefte van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten en de gemeente Eindhoven, dan aan het belang dat [appellant sub 4] heeft bij het behoud van de bestaande situatie.
2.16.6. Wat betreft het betoog van [appellant sub 4] dat zijn eigendomsrechten in het plan geëerbiedigd moeten worden, wordt overwogen dat op de woning van [appellant sub 4] de aanduiding 'in te passen woonfunctie (w)' rust. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, onder k, van de planvoorschriften krijgen de woningen die op de kaart nader zijn aangegeven met deze aanduiding in het uitwerkingsplan een woonbestemming. Bij de herinrichting van het gebied dient te worden uitgegaan van een inpassing van de bestaande of in overleg te bepalen huiskavel, tenzij anders is overeengekomen. Gelet hierop zijn de eigendomsrechten van [appellant sub 4] voldoende in het plan gewaarborgd.
2.17. [appellant sub 4] vreest voorts overlast te ondervinden van de ontsluitingsweg die naast zijn perceel zal worden gerealiseerd. Hiertoe voert hij aan dat niet zeker is dat deze weg uitsluitend zal dienen ter ontsluiting van de woningbouwlocatie. Ook zijn volgens hem onvoldoende maatregelen voorzien die het gebruik van de weg zullen beperken. Daarnaast betwijfelt [appellant sub 4] of de Bakertse Landweg zijn beperkte ontsluitingsfunctie zal behouden gezien de ontwikkelingen die mogelijk zijn op de plandelen aan weerszijden van deze weg. Gelet hierop vreest [appellant sub 4] dat de 'knik' in de Bakertse Landweg die zich ter hoogte van zijn perceel bevindt zal leiden tot problemen bij het gebruik van zijn in- en uitrit.
2.17.1. De voorziene ontsluitingsweg ten westen van het perceel van [appellant sub 4] heeft in het plan de bestemming "Verkeer (V)". Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met de bestemming "Verkeer (V)" uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'rijstroken doorgaand verkeer (rs)' aangewezen voor doorgaand verkeer. Deze aanduiding is niet aan de voorziene ontsluitingsweg toegekend. Daarnaast zal de Europalaan volgens de plantoelichting in de toekomstige wegenstructuur van het plan fungeren als de hoofdontsluiting voor zowel de kern van Nuenen als voor de woningbouwlocatie. Dat de nieuwe ontsluitingsweg die naast het perceel van [appellant sub 4] is voorzien desondanks zal worden gebruikt voor doorgaand verkeer of sluipverkeer heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt. Gelet op de beperkte verkeersfunctie van de nieuwe ontsluitingsweg ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat in zoverre sprake zal zijn van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4].
Het standpunt van [appellant sub 4] dat onvoldoende maatregelen zijn voorzien om het gebruik van de nieuwe ontsluitingsweg te beperken, heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Overigens zal de nieuwe ontsluitingsweg volgens paragraaf 5.3.5 van de plantoelichting worden ingericht als een 30-kilometerzone.
2.17.2. Wat de Bakertse Landweg betreft, staat in artikel 5, lid 5.2.1, van de planvoorschriften dat deze weg uitsluitend is bedoeld voor ontsluiting van de aangrenzende (woon)percelen alsmede voor langzaam verkeer. In de uitwerkingsplannen zal de precieze invulling en de ontsluiting van het plandeel ten noorden van de Bakertse Landweg worden opgenomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor de vrees dat de ontsluiting van het plandeel op de Bakertse Landweg ertoe leidt dat de Bakertse Landweg zijn beperkte ontsluitingsfunctie zal verliezen. Gelet hierop heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat hij onaanvaardbare hinder zal ondervinden bij het gebruik van zijn in- en uitrit door de 'knik' in deze weg.
2.18. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van de BMF en de Stichting
2.19. De BMF en de Stichting stellen dat de gronden ten noorden van de Europalaan en ten zuiden van de Boord (hierna: de gronden) ten onrechte in het plan zijn opgenomen. In dit verband betogen de BMF en de Stichting allereerst dat geen behoefte bestaat aan de woningbouw die op deze gronden mogelijk wordt gemaakt. Hiertoe voeren zij aan dat in de regio dusdanig veel plannen ten behoeve van woningbouw worden ontwikkeld dat dit leidt tot een overaanbod aan woningen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar het woningmarktonderzoek "Wonen in Zuidoost-Brabant, Woningmarkt onderzoek 2007-2008, Samenwerkingsverband Regio Eindhoven" van 2008, uitgevoerd in opdracht van het Samenwerkingsverband Regio Helmond (hierna: het woningmarktonderzoek), en naar de tegenvallende verkoopcijfers van de woningen in de wijk Suytkade in Helmond. Voorts pleiten de BMF en de Stichting voor een wijziging van de fasering van de planuitvoering gezien het ontbreken van de behoefte aan woningbouw op de betreffende gronden. Nu niet vaststaat dat alle fasen worden uitgevoerd, kunnen de natuurwaarden beter worden beschermd door een fasering vanuit de kern van Nuenen naar buiten toe dan door de in het plan opgenomen fasering van het zuiden naar het noorden toe. Daarnaast betogen de BMF en de Stichting dat de bebouwingsdichtheid op de gronden, die de overgang vormen naar de Boordsche velden, te hoog is om een duurzame begrenzing aan de noordzijde van het plangebied te kunnen waarborgen. Verder wijzen de BMF en de Stichting op de cultuurhistorische en natuurlijke waarden van de gronden.
2.19.1. In het "Convenant regionale samenwerking stedelijk gebied Eindhoven" van 9 maart 2005 (hierna: BOR-convenant) zijn de gemeenten die deel uitmaken van de stedelijke regio Eindhoven-Helmond, waartoe ook de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten behoort, overeengekomen dat zij de realisatie van 10.000 woningen buiten de gemeentegrenzen van Eindhoven als gezamenlijke opgave beschouwen om zo tegemoet te komen aan de woningvraag vanuit de gemeente Eindhoven. Met het onderhavige plan wordt voorzien in zowel de behoefte aan woningen van de gemeente Eindhoven als in de behoefte aan woningen van de eigen gemeente. Nu in de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten de afgelopen jaren nauwelijks woningbouw heeft plaatsgevonden en de gemeente daarnaast met dit plan tevens de woningbouwopgave uit het BOR-convenant van andere gemeenten overneemt, acht het college de behoefte aan de woningbouw waarin dit plan voorziet aanwezig. Niet is gebleken dat het college de behoefte ten onrechte op deze omstandigheden heeft gebaseerd. Voor het oordeel dat het college de behoefte aan dit plan onvoldoende heeft onderbouwd, ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding.
In het woningmarktonderzoek, waarnaar de BMF en de Stichting verwijzen, wordt op basis van voorgenomen verhuisbewegingen de verwachting uitgesproken dat de vraag naar woningen en het aanbod aan woningen dat voortvloeit uit de woningbouwplanning van 21 gemeenten in Zuidoost-Brabant zal leiden tot een overcapaciteit in deze regio. Het onderhavige plan voorziet echter in de behoefte aan woningbouw van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten zelf en van de gemeente Eindhoven. Dat in deze gemeenten geen behoefte bestaat aan de woningbouw waarin dit plan voorziet, kan naar het oordeel van de Afdeling niet uit het onderzoek worden afgeleid.
Uit de omstandigheid dat de belangstelling voor nieuwe woningen in een andere gemeente tegenvalt, behoefde het college niet af te leiden dat dit ook voor het onderhavige plan zal gelden.
2.19.2. Volgens artikel 3.5, lid 3.5.1, van de planvoorschriften zal allereerst het gebied gelegen ten zuiden van de Europalaan in drie achtereenvolgende fasen van het zuiden naar het noorden worden uitgewerkt. Vervolgens wordt het gebied ten noorden van de Europalaan in drie achtereenvolgende fasen uitgewerkt. Nu gelet op overweging 2.19.1 vaststaat dat de behoefte aan woningbouw aanwezig is, en het gehele plangebied uiteindelijk zal worden bebouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een andere fasering de natuurwaarden van het plangebied beter zou beschermen.
2.19.3. De bebouwingsdichtheid van de gronden voor de twee bouwvelden direct grenzend aan de Europalaan bedraagt maximaal 34 woningen per hectare; voor de twee bouwvelden gelegen langs de Boord en de Dubbestraat bedraagt de bebouwingsdichtheid maximaal 26 en 28 woningen per hectare. De stelling dat een duurzame begrenzing aan de noordzijde van het plangebied een lagere bebouwingsdichtheid vergt, hebben de BMF en de Stichting niet onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt.
2.19.4. Over de cultuurhistorische en natuurwaarden van de gronden staat in het deskundigenbericht het volgende. Tussen de Europalaan en de Boord ligt een intensief agrarisch gebruikt gebied. In het voorheen geldende bestemmingsplan waren de gronden bestemd als "Agrarisch kernrandgebied" en "Agrarisch gebied" zonder nadere kwalificaties. Van bijzondere kwalificaties of een beschermde status van deze gronden is niet gebleken. Langs de Boord bevinden zich enkele waardevolle boerderijen, historische beplanting op de boerderijkavels, een enkele poel en een driehoekig groen pleintje bij de splitsing ter hoogte van de Dubbestraat en de Boord.
In artikel 3.3.10 van de planvoorschriften is voor onder meer cultuurhistorie als uitgangpunt geformuleerd dat aanwezige monumenten en andere cultuurhistorisch waardevolle panden en historisch groen worden beschermd en zorgvuldig ingepast. Daarnaast is aan de bestaande woningen, waaronder de waardevolle boerderijen, de aanduiding 'in te passen woonfunctie' toegekend. Deze aanduiding brengt met zich dat bij de herinrichting van het gebied dient te worden uitgegaan van een inpassing van de bestaande of in overleg te bepalen huiskavel. Verder voorziet het plan in bescherming van het driehoekig pleintje en twee groengebieden, alsmede van de laanbeplanting langs de Boord door middel van het toekennen van onderscheidenlijk de aanduiding 'historisch groen (hg)', de bestemming "Groen-Uit te werken (G-U)" en de aanduiding 'historisch groen - laanbeplanting'. Gelet op het voorgaande heeft het college de bescherming van de cultuurhistorische en natuurwaarden voldoende gewaarborgd mogen achten. Niet is gebleken van andere cultuurhistorische of natuurwaarden die aan woningbouw op deze gronden in de weg staan.
2.20. De BMF en de Stichting betogen tot slot dat de financiële haalbaarheid van het plan niet is gewaarborgd. Als één van de fasen van het plan niet wordt uitgevoerd, is het plan naar zij stellen niet langer financieel uitvoerbaar.
2.20.1. Over de financiële uitvoerbaarheid van het plan is in de plantoelichting opgenomen dat een exploitatieopzet is opgesteld waarin de baten en lasten van het gehele plangebied zijn uitgewerkt. Uit de samenvatting van deze GREX Samenwerkingsovereenkomst blijkt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.19.1 bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat het plan niet in zijn geheel zal worden uitgevoerd. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd.
2.21. De conclusie is dat hetgeen de BMF en de Stichting hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Sloten w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010
288-605/618.