201001264/1/H1.
Datum uitspraak: 22 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [naam], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 januari 2010 in zaak nr. 09/1063 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) door [belanghebbende], handelend onder de naam [naam], afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 1 maart en 12 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. Hutten-Bekemeier en mr. S. Dul, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bergweide - 1969; herziening - 1979" rust op het perceel de bestemming "Industrieterrein C"
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op als zodanig aangewezen gronden alleen niet voor bewoning bestemde gebouwen worden gebouwd en andere bouwwerken ten dienste van nijverheid en handel, verkeer en energie- en watervoorziening, daarbij inbegrepen laboratoria, bedrijfsgarages, magazijnen en dergelijke, alsmede kantoren en ontspanningsgebouwen behorende bij een op deze gronden gevestigde inrichting of bedrijf;
Ingevolge artikel 24, het eerste lid, is het verboden opstallen te gebruiken, te doen gebruiken of gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan en deze voorschriften voortvloeiende bestemming.
Ingevolge artikel 24, het tweede lid, aanhef en onder f, mogen, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, gebouwen en andere bouwwerken op grond met de bestemming als omschreven in artikel 9 niet worden gebruikt voor detailhandel.
Ingevolge artikel 1, het achtste lid, wordt in de planvoorschriften onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig aan particulieren te koop aanbieden, verkopen en/of afleveren van goederen;
Ingevolge artikel 1, het tiende lid, wordt in de planvoorschriften onder groothandel verstaan: het bedrijfsmatig, anders dan aan particulieren, te koop aanbieden, verkopen en afleveren van goederen.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek om handhavend op te treden op goede gronden heeft geweigerd. Hij voert daartoe aan dat [belanghebbende] de op het perceel gelegen muziekwinkel (hierna: de muziekwinkel) in strijd met artikel 24, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, gebruikt voor detailhandel.
2.2.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om handhavend optreden moet worden afgewezen omdat de muziekwinkel hoofdzakelijk wordt gebruikt voor groothandel. Voor zover in de muziekwinkel detailhandel plaatsvindt is dat gebruik volgens het college ondergeschikt aan de groothandelsactiviteiten. Het college baseert zich daarbij op bevindingen van gemeenteambtenaren die op 25 maart 2008 en op 4 december 2008 de muziekwinkel hebben bezocht en die op grond van de toen door hen ingekeken administratie hebben geconcludeerd dat het deel van de omzet van de muziekwinkel dat wordt opgebracht door particulieren naar verhouding slechts beperkt is. Tevens baseert het college zich daarbij op een brief van 15 april 2009 van de Raad administratieve dienstverleners Amsterdam, waarin dit financieel-administratief adviesbureau heeft te kennen gegeven dat de omzet van [belanghebbende] die wordt opgebracht door particulieren minder bedraagt dan 12% van de totale omzet van de onderneming.
Hoewel uit vorenstaande kan worden afgeleid dat slechts een beperkt deel van de totale omzet van de muziekwinkel wordt behaald uit detailhandelsactiviteiten, kan daaruit niet worden afgeleid dat de muziekwinkel een groothandel betreft waarbij de verkoop aan particulieren als incidenteel, ondergeschikt aan en voortvloeiend uit de groothandelsactiviteiten moet worden aangemerkt op grond waarvan geen sprake zou zijn van met de bestemming strijdig gebruik. Uit de omstandigheid dat van de totale omzet minder dan 12% afkomstig is uit de detailhandel, blijkt immers niet hoe geregeld de muziekwinkel op het perceel is bezocht door particulieren en hoeveel detailhandelstransacties ter plaatse hebben plaatsgevonden, zodat het percentage van de omzet in dit geval niet als een geschikt onderscheidend criterium kan worden gehanteerd. In dat verband wordt van belang geacht dat [belanghebbende] ter zitting te kennen heeft gegeven dat de muziekwinkel meer transacties heeft afgesloten met particulieren dan met groothandelaren en tevens dat de in geding gebrachte foto's de indruk wekken dat de muziekwinkel tenminste mede kan worden aangemerkt als een winkel als bedoeld in artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften, dat wil zeggen een voor het publiek toegankelijk gebouw, dat door zijn aard, indeling en inrichting kennelijk bestemd is voor de uitoefening van de detailhandel.
Onder vorenstaande omstandigheden is in het besluit van 8 juli 2009 daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd waarom het college het verzoek van [appellant] om handhavend optreden heeft afgewezen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog van [appellant] slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 juli 2009 in stand te laten.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 januari 2010 in zaak nr. 09/1063, voor zover de rechtbank daarbij aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 juli 2009 in stand te laten;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellant] h.o.d.n. van [naam] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellant] h.o.d.n. van [naam] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010