200909323/1/H1.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Mooiland, gevestigd te Wageningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 november 2009 in zaak nr. 07/267 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert.
Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert aan de stichting Stichting Woonmaatschappij Maasland, thans de stichting Stichting Mooiland (hierna: vergunninghoudster), bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van een woning ten behoeve van gezinsopvang op het perceel Hogeweg 1 te Langenboom, gemeente Mill en Sint Hubert (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2006 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen opnieuw op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2009, en vergunninghoudster bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 december 2009. Vergunninghoudster heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 22 januari 2010.
Vergunninghoudster heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H. Hokke, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan waarvoor om bouwvergunning is verzocht, ziet op het gedeeltelijk veranderen van een woning ten behoeve van gezinsopvang. De te realiseren woning heeft een inhoud van 1420 m³.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 20, A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden die op plankaart 2 zijn aangewezen voor "Wonen" bestemd voor woondoeleinden in de vorm van instandhouding, herbouw en eventueel uitbreiding van de aanwezige burgerwoningen.
Ingevolge artikel 20, B, mogen op of in de als zodanig bestemde gronden enkel bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de onder A genoemde doeleinden, met inachtneming van het navolgende:
3. binnen elk op de plankaart afzonderlijk aangeduid bestemmingsvlak mag slechts één woning aanwezig zijn;
5a. woningen die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp-plan een inhoud hebben van 500 m³ of meer, mogen niet worden uitgebreid;
In de begripsbepalingen is een woning gedefinieerd als een (gedeelte) van een gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden. Het begrip huishouden is niet nader gedefinieerd.
2.3. Vergunninghoudster betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en ten onrechte heeft aangenomen dat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan op het perceel twee woningen aanwezig waren. Volgens haar was vóór die tervisielegging het deel van het pand dat voorheen als winkel werd gebruikt, reeds niet meer als zodanig in gebruik. Omdat het pand toen door één huishouden werd gebruikt, dient het volgens haar, gelet op de begripsbepalingen, in zijn geheel als één woning te worden aangemerkt. Omdat die ene woning een inhoud had van 1440 m³ en derhalve groter was dan het bouwplan, doet zich geen strijd voor met artikel 20, B, aanhef en onder 5a, van de planvoorschriften, aldus vergunninghoudster.
[appellant sub 1] betoogt daarentegen dat de rechtbank ten onrechte het deel van het pand dat van oorsprong winkel was, als afzonderlijke woning heeft aangemerkt. Hij voert aan dat de ingebruikname van dat deel van het pand als woning onrechtmatig was en dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend. Daarom was ten tijde van de tervisielegging ter plaatse slechts sprake van één woning, die kleiner was dan het bouwplan, aldus [appellant sub 1].
2.3.1. Ter zitting is vastgesteld dat op de plankaart ter plaatse van het perceel één bestemmingsvlak is aangeduid en dat het gehele pand is gesitueerd binnen dat bestemmingsvlak. Uit artikel 20, B, aanhef en onder 3 van de planvoorschriften volgt dan dat het pand als één woning dient te worden aangemerkt. Het bouwplan is daarmee niet in strijd.
Niet in geschil is dat ten tijde van de tervisielegging van het bestemmingsplan op 2 november 1998 het gedeelte van het pand dat oorspronkelijk bestemd was en gebruikt werd als winkel, niet meer als zodanig in gebruik was, maar eveneens werd gebruikt om te wonen. Nu het bouwplan voorziet in een verkleining van de woning van 1440 m³ naar 1420 m³, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 20 B, aanhef en onder 5a, van de planvoorschriften.
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de te realiseren woning in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens hem kan de opvang in één gezin van ongeveer 15 kinderen van derden niet als een normaal huishouden worden aangemerkt, maar is in dit geval sprake van een zorginstelling, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2007 in zaak nr.
200603867/1), kunnen naast zelfstandige bewoning door een gezin ook minder traditionele woonvormen zich met een algemene woonbestemming verdragen. In dit geval zal, zoals in het besluit op bezwaar is toegelicht, de woning worden bewoond door een echtpaar, hun dochter en schoonzoon met twee kinderen, en een aantal pleegkinderen. De vier volwassenen beogen aan de kinderen een opvang te bieden die valt te vergelijken met het leven in een gezin. Zij voeren één gezamenlijke huishouding. Ter zitting heeft vergunninghoudster de stelling van [appellant sub 1] weersproken dat ter plaatse aan de kinderen medische verzorging of een behandeling wordt gegeven. Vergunninghoudster heeft medegedeeld dat geen zorg, maar een woonsituatie vergelijkbaar met die in een gezin zal worden geboden.
Voorts kan in de aanwezigheid van twee badkamers en twee keukens, anders dan [appellant sub 1] betoogt, geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat geen sprake is een huishouden, nu die aanwezigheid kan worden verklaard door de omvang van het huishouden en voorts de diverse ruimten met elkaar in verbinding staan. Voorts hebben blijkens de bouwtekeningen, behorende bij het besluit, de daarin opgenomen ruimten functies die zien op de huisvesting van een huishouden.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank, gelet op in het bestemmingsplan vervatte begripsbepaling van woning, terecht de beoogde woonvorm in overeenstemming met de bestemming geacht.
2.5. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van vergunninghoudster is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 19 december 2006 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu het besluit van 19 december 2006 rechtmatig is.
2.7. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door vergunninghoudster betaalde griffierecht door de gemeente Mill en Sint Hubert moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat, naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet, het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan vergunninghoudster wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de stichting Stichting Mooiland gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 november 2009 in zaak nr. 07/267;
III. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan de stichting Stichting Mooiland het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010