201001018/1/H1.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 december 2009 in zaak nr. 09/2058 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Bij besluit van 12 juni 2009 heeft het college met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van twee prefab vuurwerkbewaarplaatsen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 16 december 2009, verzonden op 17 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2010, waar [3 appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord, vertegenwoordigd door ing. F.C.J.H. Köhler en T. Baars.
2.1. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien gold ten tijde van het indienen van de aanvraag het bestemmingsplan "Doorslag". Ingevolge dit bestemmingsplan rustte op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "tuincentrum". Op 26 juni 2008 is het bestemmingsplan "Doorslag 2007" in werking is getreden. Ingevolge dat bestemmingplan rust op het perceel de bestemming "Detailhandel, tuincentrum (DT)". Het bouwplan is zowel met het oude als met het nieuwe bestemmingsplan in strijd, omdat in beide plannen opslag en verkoop van vuurwerk ingevolge de desbetreffende bestemmingen niet zijn toegestaan en omdat de goothoogte van het bouwplan 50 cm hoger is dan in beide plannen is toegestaan. Het college heeft, voor zover thans van belang, voor het bouwplan krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het nieuwe bestemmingsplan verleend.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verlening van de vrijstelling in strijd is met het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid, nu het bestemmingsplan "Doorslag 2007" - waarin niet is voorzien in vuurwerkverkoop op het perceel - recent is vastgesteld, zodat zij erop mochten vertrouwen dat niet van dit plan zou worden afgeweken. Bovendien ontbreekt gemeentelijk beleid aangaande de verkoop van vuurwerk.
2.2.1. De raad heeft het nieuwe bestemmingsplan op 30 januari 2008 vastgesteld. Dat het college daarna bij besluit van 12 juni 2009 vrijstelling heeft verleend, heeft de rechtbank terecht niet in strijd geacht met het rechtszekerheidbeginsel. De bevoegdheid van het college tot het verlenen van vrijstelling van een bestemmingsplan is in de WRO gegeven en staat los van de bevoegdheid van de raad tot het vaststellen van een bestemmingsplan.
Evenmin kan het nieuwe bestemmingsplan worden aangemerkt als een concrete toezegging waaraan [appellanten] het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat het college geen vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen voor het plaatsen van twee prefab vuurwerkbewaarplaatsen op het perceel. Dat gemeentelijk beleid aangaande de verkoop van vuurwerk ontbreekt, ontneemt het college evenmin de bevoegdheid vrijstelling te verlenen.
2.3. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, heeft miskend dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Zij stellen dat hun belangen bij achterwege blijven van de voorziene vuurwerkverkoop groter zijn dan die van [belanghebbende] bij realisering daarvan, omdat het tuincentrum al jaren functioneert zonder vuurwerkverkoop. Volgens [appellanten] zullen zij na realisering van het bouwplan zowel met parkeeroverlast te maken krijgen als met overlast in de vorm van het direct na de aanschaf - en derhalve in de nabijheid van hun woningen - afsteken van vuurwerk. De rechtbank heeft ten onrechte niet in haar oordeel betrokken dat zij er geen vertrouwen in hebben dat handhavend zal worden opgetreden bij het ongeoorloofd afsteken van vuurwerk, aldus [appellanten].
2.3.1. Dit betoog slaagt evenmin. Het college heeft zich in het besluit van 12 juni 2009 op het standpunt gesteld dat de vuurwerkverkoop geen andere verkeerskundige situatie zal opleveren dan de reeds bestaande detailhandel, omdat het verkoopvloeroppervlak niet wordt vergroot. Bovendien zal de verkoop gestroomlijnd via een afhaalschema plaatsvinden, aldus het besluit. Voorts heeft het college vermeld dat zich 26 parkeerplaatsen buiten het hek van het tuincentrum bevinden, die voldoende zijn voor de huidige parkeerbehoefte, terwijl aan de zijkant van het hek ook nog parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Gelet op deze motivering, waarvan de juistheid door [appellanten] in hoger beroep niet is betwist, heeft de rechtbank terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van het college dat realisering van het bouwplan niet zal leiden tot toename van het verkeer en verhoging van de parkeervraag.
2.3.2. Voorts kan in de vrees van [appellanten] dat ten tijde van de verkoop van vuurwerk niet of onvoldoende zal worden opgetreden tegen vuurwerkoverlast geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de belangen van [belanghebbende] zwaarder mocht laten wegen dan die van [appellanten]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college in het verweerschrift heeft toegelicht dat de politie in de periode voor, tijdens en na de vuurwerkverkoop in de vorm van extra surveillances zal toezien op de naleving van de voorschriften omtrent het afsteken van vuurwerk. Voorts is de vuurwerkverkoop slechts drie dagen per jaar toegestaan, zodat slechts gedurende een zeer beperkte periode in het jaar sprake kan zijn van eventuele overlast voor [appellanten]. Ten slotte heeft [belanghebbende] te kennen gegeven dat zij weliswaar al jaren functioneert zonder vuurwerkverkoop, maar dat zij steeds in de eerste maanden van het jaar wordt geconfronteerd met een beperkte omzet in verband met de weersomstandigheden, en dat de vuurwerkverkoop is bedoeld om daaraan een tegenwicht te bieden.
2.3.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.4. Ten slotte betogen [appellanten] dat het college geen vrijstelling had mogen verlenen alvorens het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden vergunning heeft verleend voor het hebben van explosiegevaarlijk materiaal in de beschermingszone van een waterkering.
2.4.1. [appellanten] hebben dit betoog eerst in hoger beroep aangevoerd. Weliswaar hebben zij in dit verband gewezen op artikel 3.1 van de keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, die eerst per 22 december 2009 - en derhalve na de uitspraak van de rechtbank - in werking is getreden, maar het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de desbetreffende bepaling ook was opgenomen in de keur die tot 22 december 2009 gold.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellanten] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, blijft deze grond buiten beschouwing.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010