ECLI:NL:RVS:2010:BN8570

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001775/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Coevorden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had op 14 januari 2010 geoordeeld dat het college ten onrechte een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade had afgewezen. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een bestemmingsplan dat op 28 februari 2003 in werking was getreden, waardoor de waarde van de woning van [verzoeker] zou zijn verminderd. Het college had eerder, op 28 februari 2006, het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar had in een later besluit van 27 maart 2007 het bezwaar van [verzoeker] gedeeltelijk gegrond verklaard zonder het eerdere besluit te herroepen. De rechtbank oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

Tijdens de zitting op 10 september 2010 zijn partijen niet verschenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De kern van de zaak draait om de vraag of [verzoeker] als gevolg van de wijziging van het bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren. De Afdeling heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet had aangetoond dat de voor groenvoorzieningen bestemde strook grond tussen de woning van [verzoeker] en het bedrijventerrein een hinderbeperkende werking zou hebben. Het college had zich ten onrechte gebaseerd op een advies dat niet de juiste maatstaf hanteerde.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is bepaald dat het college griffierecht moet betalen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 29 september 2010.

Uitspraak

201001775/1/H2.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 januari 2010 in zaak nr. 07/460 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het besluit van 28 februari 2006 niet herroepen.
Bij uitspraak van 14 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2010.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 10 september 2010. Partijen zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [verzoeker] is sinds 3 februari 1992 eigenaar van de woning en het bijbehorend perceel aan het [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Coevorden, sectie K, nummer 331 (hierna: de woning).
Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat het op 28 februari 2003 onherroepelijk in werking getreden bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Leeuwerikenveld II' (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) de ontwikkeling van een bedrijventerrein op het ten zuiden van de woning gelegen gebied (hierna: het plangebied) mogelijk heeft gemaakt en dat dit de waarde van de woning heeft verminderd, gezien de planologische mogelijkheden van het plangebied tijdens de voorheen geldende bestemmingsplannen 'Buitengebied 1995' en 'Klooster' (hierna: de oude bestemmingsplannen). Volgens de oude bestemmingsplannen was het plangebied voor landelijk gebied en agrarische doeleinden bestemd.
2.4. Aan het besluit van 28 februari 2006 heeft het college een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van september 2005 (hierna: het advies) ten grondslag gelegd. Daarin is uiteengezet dat de woning van [verzoeker] aan de noordzijde van het Klooster is gelegen en dat dit maakt dat hij planologisch gezien vanuit de woning in het geheel geen zicht op het te realiseren bedrijventerrein heeft, omdat dit bedrijventerrein geheel wordt afgeschermd door de bebouwingsmogelijkheden voor woondoeleinden op de gronden, gelegen ten zuiden van het Klooster en de Lorentzweg. Volgens de SAOZ voorziet het nieuwe bestemmingsplan voorts in een voor groenvoorzieningen bestemde strook grond ter breedte van 100 tot 240 m tussen de woning en het aan te leggen bedrijventerrein en bestaat de maximale invulling van deze bestemming uit hoog opgaande beplanting, zodat mag worden verwacht, gezien de breedte van de strook, dat van de groenvoorziening een hinderbeperkende werking zal uitgaan.
In beroep heeft de rechtbank, op de voet van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Volgens een deskundigenverslag van de StAB van 29 april 2008 (hierna: het deskundigenverslag) is het standpunt van de SAOZ over het uitzicht op de op te richten bedrijfsbebouwing niet juist. Daartoe is uiteengezet dat, gelet op artikel 4, eerste lid, van de bij het nieuwe bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), de maximale invulling van de bestemming van de groenstrook niet uit hoog opgaande beplanting bestaat en dat het praktisch gesproken niet mogelijk is een groenstrook aan te leggen die hoog en dicht genoeg is om de bebouwing op het bedrijventerrein aan het zicht te onttrekken.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar het deskundigenverslag heeft overwogen dat het zich wat betreft het punt van het uitzicht op de bedrijfsbebouwing niet op het advies heeft mogen baseren. Daartoe voert het college met verwijzing naar zijn aan de rechtbank gerichte brief van 4 juni 2008 aan dat een groenstrook met een breedte van ongeveer 30 m bij aanplant van bijvoorbeeld naaldbomen volledig afschermend zou zijn. Verder voert het college aan dat de StAB een verkeerde maatstaf heeft toegepast bij het maken van een uitzondering op de maximale invulling van de bestemming van de groenstrook.
2.5.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor groenvoorzieningen aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen en water;
b. waterberging;
c. groenvoorzieningen met opgaande beplanting.
2.5.2. Gelet op deze nevenschikking van planologische mogelijkheden kon een redelijk denkend en handelend koper er ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet van uitgaan dat de voor groenvoorzieningen bestemde strook grond tussen het perceel en het nog aan te leggen bedrijventerrein met hoog opgaande beplanting zou worden ingericht. Voor een redelijk denkend en handelend koper zou op de peildatum aanleiding hebben bestaan om rekening te houden met de kans dat die strook grond in een voor het uitzicht vanuit de woning minder gunstige zin zou worden ingevuld. Dat betekent dat het college bij de planologische vergelijking ten onrechte met verwijzing naar het advies het standpunt heeft ingenomen dat de voor groenvoorzieningen bestemde strook grond tussen het perceel en het aan te leggen bedrijventerrein een hinderbeperkende werking heeft. Of de bebouwing op het bedrijventerrein aan het zicht wordt onttrokken bij het feitelijk inrichten van die strook grond met hoog opgaande beplanting, zoals het college heeft aangevoerd, is onder deze omstandigheden niet van belang.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010
452.