Uitspraak
201001210/1/R3.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Bladel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2009, kenmerk R2009.075, heeft de raad het bestemmingsplan "Veilig Oord" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2010.
Het college van burgemeester en wethouders heeft namens de raad een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Remijn, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door C.E.J.M. van Hintum, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het plangebied.
2.2. [appellant] richt zich in beroep tegen de vaststelling van artikel 5 van de planregels. Hij betoogt dat de in dit artikel vervatte planregels zijn rechten onnodig beperken en dat deze keuze door de raad onvoldoende is gemotiveerd. [appellant] voert hiertoe aan dat hij op basis van een koopovereenkomst met de gemeente Bladel 117 m² extra tuin ter beschikking krijgt, waarop hij gebouwen en andere bouwwerken wil kunnen plaatsen.
Daarnaast is artikel 5.2.2., aanhef en onder a, van de planregels in strijd met het recht omdat op grond van deze planregel geen bouwvergunningsvrije bouwwerken op gronden met de bestemming "Tuin (T)" zijn toegestaan. Bovendien is de in artikel 5.2.2, aanhef en onder b, van de planregels opgenomen maximale bouwhoogte van 2 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te beperkt.
Tot slot heeft de raad ten onrechte geen rekening gehouden met de wens van [appellant] om een mogelijkheid in het plan op te nemen om zijn perceel aan de achterzijde vanaf de P.G. Ballingslaan te bereiken.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planregels de waarborg vormen voor een uniforme uitstraling en het open en groene karakter van het plangebied.
2.2.2. [appellant] woont aan de [locatie]. Aan de betreffende gronden is de bestemming "Tuin (T)" toegekend. Ingevolge artikel 5.2.1 van de planregels mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd. Ingevolge artikel 5.2.2 van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met betrekking tot deze gronden de volgende bepalingen:
a. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde in de vorm van erfafscheidingen zijn niet toegestaan.
b. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 2 meter.
2.2.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
Zoals ter zitting is toegelicht, is het niet bebouwen van de verkochte grond één van de voorwaarden in de koopovereenkomst, waarmee bij het vaststellen van de grondprijs rekening is gehouden. Het plan geeft sturing aan de bebouwing van potentieel te verkopen groenstroken in het plangebied. Om een te grote aantasting van het groene karakter van het plangebied te voorkomen, zijn in de planregels beperkingen opgenomen wat betreft de mogelijkheden om deze gronden te bebouwen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de in artikel 5 van de planregels opgenomen beperkte bebouwingsmogelijkheden op de gronden met de bestemming "Tuin (T)", niet onredelijk zijn. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat binnen het plandeel met de bestemming "Wonen-3 (W-3)" waarbij de betrokken gronden met de bestemming "Tuin (T)"behoren, naast hoofdgebouwen ten behoeve van woondoeleinden, ook aan- en uitbouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken, geen gebouw zijnde, mogen worden gebouwd. In verband hiermee heeft de raad aan het bezwaar van [appellant] met betrekking tot de beperkte bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Tuin (T)" geen overwegende betekenis behoeven toe te kennen.
2.2.4. Wat betreft de gestelde strijd van artikel 5.2.2., aanhef en onder a, van de planregels met het recht overweegt de Afdeling als volgt. Uit artikel 3.25, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening volgt dat de bouw- en gebruiksvoorschriften van een bestemmingsplan buiten toepassing blijven met betrekking tot bouwvergunningvrije bouwwerken, waaronder een erf- of perceelafscheiding die aan bepaalde kenmerken voldoet. Voldoet een dergelijke afscheiding niet aan die kenmerken, dan heeft de raad in redelijkheid, gelet op de omvang van het perceel en het karakter van het gebied, kunnen besluiten dat op bedoelde gronden met de bestemming "Tuin (T)" geen erfafscheidingen zijn toegelaten.
2.2.5. Voorts stelt de Afdeling vast dat de bestemming "Tuin (T)" zich er niet tegen verzet dat het perceel van [appellant] aan de achterzijde wordt ontsloten op de P.G. Ballingslaan. Weliswaar wenst de gemeente als eigenaar van een strook grond die ligt tussen het perceel van [appellant] en de P.G. Ballingslaan, het gebruik ervan door derden te beletten, maar deze kwestie betreft een aspect van privaatrechtelijke aard dat in het kader van dit beroep niet ter beoordeling staat.
2.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010
177-605.