ECLI:NL:RVS:2010:BN8599

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001704/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing en bouwvergunning voor vergroting winkelruimte ten behoeve van supermarkt

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 september 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur om ontheffing en een bouwvergunning te verlenen voor de vergroting van een winkelruimte op het perceel [locatie] te [plaats]. Het college had op 20 januari 2009 besloten om de gevraagde vergunning te weigeren, waarna [appellante] bezwaar maakte, dat door het college ongegrond werd verklaard. De rechtbank Breda bevestigde op 4 januari 2010 de beslissing van het college, waarop [appellante] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat het bestemmingsplan "Baai-Lage Banken" op het perceel de bestemming "Woningen waarin verkoopruimte is toegestaan (W)" heeft, en dat de vergroting van de winkelruimte in strijd is met de planvoorschriften. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de realisatie van de vergroting niet in overeenstemming is met de bestemmingen die op het perceel rusten. [appellante] betoogde dat eerdere bouwvergunningen in strijd met het bestemmingsplan waren verleend en dat het college daarom niet in redelijkheid de huidige aanvraag kon weigeren. De Raad van State oordeelde echter dat het college niet gehouden was om opnieuw een vergunning te verlenen, gezien de eerdere onrechtmatige besluiten.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de vergunning niet onredelijk was, mede gezien het gewijzigde beleid dat in het DTP rapport was neergelegd. De rechtbank had terecht overwogen dat de voorgestelde uitbreiding van de supermarkt niet als een kleine uitbreiding kon worden aangemerkt en dat de belangenafweging door het college voldoende was geweest. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201001704/1/H1.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 januari 2010 in zaak nr. 09/2341 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college [appellante] ontheffing en bouwvergunning geweigerd voor het vergroten van een winkelruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van een supermarkt tot een oppervlakte van ongeveer 747 m2.
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2010, verzonden op 5 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2010.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door R.H.J.B. Knobben en bijgestaan door E.J. Takkenberg, en het college, vertegenwoordigd door A.N.T.M. van Hooijdonk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Baai-Lage Banken" (wijziging II) (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woningen waarin verkoopruimte is toegestaan (W)". Het perceel is voorts voorzien van de bestemming "Erf".
2.2. Ingevolge artikel II, zevende lid, aanhef en onder lid A, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan mag de als klasse W, woningen, waarin verkoopruimte is toegestaan, bestemde grond uitsluitend worden bebouwd met aaneengebouwde woningen al dan niet met verkoopruimte voor detailhandel en dienstruimte voor banken, met dien verstande, dat de volgende maten moeten worden aangehouden:
a. breedte van het gebouw tenminste 6 m.
b. inhoud van de woning tenminste 300 m3.
c. hoogte van het gebouw ten hoogste 9 m.
Ingevolge artikel II, veertiende lid, aanhef en onder lid A, mag op de als "Erf" bestemde grond uitsluitend worden gebouwd een vrijstaand bijgebouw, ten dienste van de daarbij behorende woning, met dien verstande, dat de volgende maten moeten worden aangehouden:
a. de oppervlakte mag bedragen ten hoogste 16 m2.
b. afstand van het vrijstaand bijgebouw tot het meest achterwaarts gelegen gedeelte van de woning tenminste 3 m.
c. hoogte van het bijgebouw ten hoogste 2.50 m.
d. het vrijstaand bijgebouw mag op de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voert daartoe aan dat de plankaart afwijkt van het bouwwerk dat op grond van de bij besluit van 26 april 1972 verleende bouwvergunning is gerealiseerd. Nu het college deze bouwvergunning heeft verleend als ware het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan, kan volgens [appellante] niets anders worden geconcludeerd dan dat het college een onjuiste plankaart aan het bestemmingsplan ten grondslag heeft gelegd. Aan de plankaart mag dan ook geen zelfstandige betekenis worden toegekend, aldus [appellante]. Voorts betoogt zij dat het bouwplan niet in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan. Zij stelt zich daartoe op het standpunt dat detailhandel ingevolge de planvoorschriften is toegestaan en dat in de planvoorschriften geen beperkingen omtrent de omvang van een detailhandelsvestiging zijn opgenomen.
2.3.1. Het bestemmingsplan is door de gemeenteraad vastgesteld bij besluit van 8 november 1971. De bouwvergunning ten behoeve van het oprichten van een supermarkt op het perceel is op 26 april 1972 verleend. Dat deze bouwvergunning in strijd met dit bestemmingsplan is verleend en ook nadien bouwvergunningen in strijd met het bestemmingsplan zijn verleend, waardoor de thans bestaande situatie afwijkt van het bestemmingsplan, maakt niet dat de plankaart die aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd niet juist is. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
2.3.2. Voorts betoogt [appellante] tevergeefs dat het bouwplan in overeenstemming is met de planvoorschriften. Uit de plankaart en de ingediende bouwtekeningen blijkt dat het bouwplan is gelegen op de grond waarop ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Erf" rust. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de realisering van de vergroting van de winkelruimte in strijd is met artikel II, veertiende lid, aanhef en onder lid A, van de planvoorschriften, nu op de grond met de bestemming "Erf" slechts een vrijstaand bijgebouw ten dienste van de daarbij behorende woning mag worden gebouwd.
2.4. Ingevolge artikel IV, tweede lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken, welke wel bestaan op het tijdstip van de eerste ter visielegging van het plan, dan wel worden opgericht, krachtens één voor dat tijdstip verleende bouwvergunning en die op dat tijdstip afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking niet wordt vergroot en behoudens onteigening:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. uitgebreid worden met een maximum van 20% van de ten tijde van de ter visielegging van het plan bestaande inhoud;
c. na calamiteit worden herbouwd, met zonodig overschrijding van de bebouwingsgrens.
Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder uitbreiden verstaan: het vergroten, al dan niet aansluitend, aan gebouwen van de op het tijdstip van de ter visielegging van het plan bebouwde oppervlakte van een bouwperceel.
Ingevolge artikel IV, derde lid, mag het gebruik van de grond en de opstallen, als bedoeld in artikel II, lid B en C, strijdig met het plan op het tijdstip van het onherroepelijk worden van het plan, worden gehandhaafd. Wijziging van het, met het plan strijdige gebruik van de grond en de opstallen is toegestaan, mits deze wijziging het van het plan afwijkend gebruik niet vergroot.
2.4.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, nu zij eerst ter zitting gronden heeft aangevoerd die zien op het overgangsrecht en niet valt in te zien dat dit niet eerder door haar had kunnen worden aangevoerd, heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Hoewel dit betoog terecht door [appellante] is voorgedragen, ziet de Afdeling geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden, aangezien de rechtbank op dit betoog toch is ingegaan.
Voor zover [appellante] een beroep doet op het in artikel IV, derde lid, neergelegde gebruikovergangsrecht is dit tevergeefs, nu dit overgangsrecht geen titel biedt om een bouwvergunning te kunnen verlenen. Voorts beroept [appellante] zich tevergeefs op het in artikel IV, tweede lid, neergelegde bouwovergangsrecht, nu zij overeenkomstig dit artikel niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het tijdstip van de eerste ter visielegging van het bestemmingsplan het bouwwerk bestond dan wel werd opgericht. Van een verandering van een op de peildatum bestaand bouwwerk is derhalve geen sprake.
Het betoog faalt.
2.5. Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing en bouwvergunning heeft kunnen weigeren. Zij stelt dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering ontheffing te verlenen in strijd is met het vertrouwensbeginsel, nu reeds bij besluiten van 26 april 1972, 6 februari 1974 en 22 december 1975 bouwvergunningen ten behoeve van het vergroten van het perceel zijn verleend en de thans aangevraagde bouwvergunning slechts een interne verbouwing betreft. Voorts betoogt zij daartoe dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte waarde heeft gehecht aan het rapport "Ruimtelijke structuurvisie detailhandel en horeca" van 13 maart 2007 van Droogh Trommelen en Partners (hierna: het DTP rapport), nu dit rapport op onjuiste gegevens is gebaseerd. Dat laatste is volgens [appellante] bevestigd door het in haar opdracht door Goudappel Coffeng B.V. opgestelde rapport "Distributieve analyse Concordialaan te Etten-Leur. Zienswijze op de vestiging van een supermarkt aan de Concordialaan in Etten-Leur" van 25 mei 2010. Uit het laatstgenoemde rapport blijkt dat het vestigen van een supermarkt op het perceel een zeer reële overweging is, met name nu aan de noordzijde van de gemeente Etten-Leur de keuzemogelijkheden voor de consument beperkt zijn en nu duidelijk is geworden dat de uitbreiding van het woningaanbod in de wijk Hoge Haansberg geen doorgang vindt, zo stelt zij. Volgens [appellante] blijkt uit het door Goudappel Coffeng B.V. opgestelde rapport voorts dat de thans gevraagde uitbreiding naar ongeveer 747 m2 minimaal noodzakelijk is voor een moderne, levensvatbare supermarkt.
2.5.1. Weliswaar heeft het college meerdere malen bouwvergunning verleend voor het vergroten van het bouwwerk op het perceel, doch dit heeft plaatsgevonden in strijd met de toepasselijke regelgeving. Niet aannemelijk is geworden dat [appellante], ondanks de eerder in strijd met het bestemmingsplan verleende bouwvergunningen, er op mocht vertrouwen dat het college bij een nieuwe aanvraag om bouwvergunning wederom in strijd met het bestemmingsplan bouwvergunning zou verlenen. Dat het in geding zijnde bouwplan slechts een interne verbouwing betreft, doet daar niet aan af. Daarbij zij opgemerkt dat bij besluit van 20 juli 2000 wegens strijd met het bestemmingsplan vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor een uitbreiding van de supermarkt op het perceel.
2.5.2. De rechtbank heeft het terecht niet onredelijk geacht dat het college op het perceel een supermarkt van maximaal 600 m2 wil toestaan, maar geen verdere uitbreiding, mede met het oog op het gewijzigd beleid dat is neergelegd in het DTP rapport. Ingevolge dit rapport is - kort weergegeven - hernieuwde ontwikkeling van het oude winkelcentrum waar de Concordialaan zich bevindt niet gewenst. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat het DTP rapport zodanige gebreken vertoont dat het college zich daarop in redelijkheid niet heeft kunnen baseren. Voor zover [appellante] een beroep doet op het in haar opdracht opgestelde rapport van Goudappel Coffeng B.V., kan dat beroep niet slagen. Weliswaar is uit dit rapport gebleken dat een supermarkt op het perceel kan worden opgericht, doch dat betekent niet dat het besluit van het college om ontheffing en bouwvergunning aan [appellante] te weigeren, met het oog op het voornoemd beleid, onredelijk is. Evenmin leidt het betoog van [appellante], dat het bouwplan de vergroting van een kleine supermarkt betreft, niet tot het ermee beoogde doel. Uit het DTP rapport is immers gebleken dat de voorziene supermarkt, met een oppervlakte van ongeveer 747 m2, niet als zodanig kan worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september2010
17-374-669.