201005208/2/H1.
Datum uitspraak: 27 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te [woonplaats],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2010 in zaak nrs. 10/1022 en 10/1023 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college aan U.B.A. Projectontwikkeling B.V. ontheffing en bouwvergunning geweigerd om de bedrijfsgebouwen op de percelen aan De Haas 17 tot en met 27 te Uithoorn (hierna: de bedrijfsgebouwen) uit te breiden en in gebruik te nemen als kinderdagverblijf.
Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het college het door U.B.A. Projectontwikkeling B.V. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2010, verzonden op 16 april 2010, heeft de voorzieningenrechter het door de rechtsopvolger onder bijzondere titel van U.B.A. Projectontwikkeling B.V., [partij], daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2010 vernietigd en het besluit van 16 juli 2009 herroepen.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2010, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Bruin en E.C. van der Salm-Zandvliet, beide werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bouwplan heeft betrekking op de bouw van twee gebouwen die twee bestaande evenwijdig aan elkaar gesitueerde bedrijfsgebouwen met elkaar verbinden. In de aldus verbonden gebouwen is de vestiging van een kinderdagverblijf beoogd.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Legmeer-West" rust op het perceel de bestemming "Dienstverlening (DV)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor dienstverlenende bedrijven niet zijnde dienstverlening ten behoeve van een onderwijsfunctie of gezondheidszorg;
Ingevolge artikel 5, tweede lid, mogen op en in de gronden als bedoeld in lid 1, uitsluitend ten behoeve van de bestemming worden gebouwd hoofdgebouwen, aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde;
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen bouwvlakken worden gebouwd;
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder e, mogen aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen uitsluitend worden gebouwd op ten minste 1 m achter de naar de weg gekeerde voorgevel en het verlengde daarvan van het hoofdgebouw waaraan, dan wel waarbij wordt gebouwd;
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder p, mogen aan het hoofdgebouw gebouwde aan-, uitbouwen en bijgebouwen uitsluitend aan de achterzijde van de woningen worden gebouwd;
Ingevolge artikel 5, vierde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders onder nader vermelde voorwaarden vrijstelling verlenen voor het gedeeltelijk gebruiken van het hoofdgebouw als inpandige praktijkwoning;
Ingevolge artikel 1, onder c, wordt in de planvoorschriften onder aanbouw verstaan: een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.4. Hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht, biedt geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
[verzoeker] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan niet kan worden aangemerkt als aanbouw, omdat het strekt tot vergroting van het hoofdgebouw. Voor de beoordeling of de in het bouwplan voorziene gebouwen kunnen worden aangemerkt als aanbouwen wordt vooralsnog uitgegaan van de betekenis die aan het begrip aanbouw in de vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 21 maart 1996 in zaak nr. H01.95.0365, is gegeven, omdat uit artikel 1, onder c, van de planvoorschriften niet wegens de daarin opgenomen woorden "welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en" met voldoende duidelijkheid voor een andere betekenis is gekozen.
In de uitspraak van 21 maart 1996 wordt overwogen dat een aanbouw zich onderscheidt van het hoofdgebouw waartoe hij behoort doordat hij uit architectonisch oogpunt herkenbaar is als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw, waarmee hij in functioneel opzicht is verbonden. De in het bouwplan voorziene gebouwen zijn uit architectonisch oogpunt herkenbaar als afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvullingen op de bedrijfsgebouwen waarmee ze zijn verbonden en waaraan ze in functioneel opzicht niet ondergeschikt zijn. Gelet hierop kunnen de in het bouwplan voorziene gebouwen worden aangemerkt als aanbouwen in de hiervoor bedoelde zin.
Anders dan [verzoeker] betoogt heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het bouwplan, waarin de aanbouwen zijn beoogd tegen de zijgevels van de bedrijfsgebouwen, niet in strijd is met artikel 5, derde lid, onder p, van de planvoorschriften. Uit voornoemd artikel, gelezen in samenhang met artikel 5, derde lid, onder e, van de planvoorschriften, volgt dat slechts indien een aanbouw aan een woning wordt gebouwd, die aanbouw aan de achtergevel dient te worden gebouwd. Deze situatie doet zich hier evenwel niet voor.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2010