ECLI:NL:RVS:2010:BN9529

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008330/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door college van gedeputeerde staten van Utrecht

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 september 2010 uitspraak gedaan op een verzoek van [verzoekster] om wijziging van een eerder getroffen voorlopige voorziening. Deze voorlopige voorziening was op 14 juni 2010 ingesteld en schorste een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 april 2010, waarbij een last onder dwangsom was opgelegd. De schorsing gold tot zes weken na de dagtekening van het besluit op bezwaar, met de mogelijkheid tot verlenging indien er binnen die termijn een nieuw verzoek om voorlopige voorziening werd ingediend.

Op 9 september 2010 heeft [verzoekster] verzocht om wijziging van de voorlopige voorziening, wat leidde tot een zitting op 13 september 2010. Tijdens deze zitting werd [verzoekster] vertegenwoordigd door mr. H.A. Samuels Brusse-Van der Linden, terwijl het college werd vertegenwoordigd door meerdere ambtenaren. [Verzoekster] betoogde dat de uitspraak van 14 juni 2010 terugwerkt tot de datum van het besluit van 16 april 2010, en vroeg om terugwerkende kracht aan de schorsing te geven. Het college daarentegen stelde dat een voorlopige voorziening niet van rechtswege terugwerkt en dat de schorsing niet terugwerkende kracht kan krijgen.

De voorzitter overwoog dat een voorlopige voorziening slechts terugwerkt voor zover dit expliciet in de uitspraak is neergelegd. Aangezien dit niet het geval was in de uitspraak van 14 juni 2010, werd het verzoek van [verzoekster] afgewezen. De voorzitter concludeerde dat [verzoekster] tegen het besluit van 7 juni 2010 tot inning van de dwangsom rechtsmiddelen kan aanwenden en dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat betaling van de dwangsom zou leiden tot onoverkomelijke financiële moeilijkheden. De ambtshalve opheffing van de eerdere voorlopige voorziening werd eveneens niet gerechtvaardigd geacht, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201008330/1/M2.
Datum uitspraak: 30 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
verzoekster,
om wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 14 juni 2010, in zaak nr.
201004920/1, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 14 juni 2010 heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 16 april 2010 tot oplegging van een last onder dwangsom geschorst tot zes weken na dagtekening van het besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening te wijzigen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. H.A. Samuels Brusse-Van der Linden, advocaat te Utrecht, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. U.A.E. Arnhold, mr. E.M. Jansen, M. Jahandad, E. Steffers, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
2.2. [verzoekster] betoogt dat het college miskent dat de uitspraak van 14 juni 2010 terugwerkt tot de datum van inwerkingtreding van het besluit van 16 april 2010. Mocht dit niet het geval zijn, dan verzoekt zij de getroffen voorlopige voorziening te wijzigen door alsnog terugwerkende kracht aan de schorsing te geven. In dat kader voert zij aan dat het college bij besluit van 7 juni 2010 ten onrechte heeft besloten de van rechtswege verbeurde dwangsom te innen. Dit omdat de voorzitter tijdens de behandeling ter zitting van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op 21 mei 2010 aan partijen reeds kenbaar had gemaakt voornemens te zijn het besluit van 14 juni 2010 te schorsen.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat een getroffen voorlopige voorziening niet van rechtswege terugwerkt. Tevens acht het college het alsnog terugwerkende kracht toekennen aan de getroffen voorlopige voorziening niet juist. Daartoe stelt het college dat het destijds ter zitting naar voren heeft gebracht dat na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 1 juni 2010 de van rechtswege verbeurde dwangsom wordt geïnd, zodat het voor een ieder kenbaar was dat de uitspraak van de voorzitter niet zou worden afgewacht.
Voorts verzoekt het college de voorzitter om ambtshalve te beslissen de getroffen voorlopige voorziening op te heffen, nu het op 5 juli 2010 heeft besloten de door Jan [verzoekster] op 8 december 2009 ingediende aanvraag om een revisievergunning buiten behandeling te laten. Daarmee is de grondslag aan de getroffen voorlopige voorziening komen te ontvallen, aldus het college.
2.4. Een getroffen voorlopige voorziening werkt, gezien het karakter van een dergelijke ordemaatregel, slechts terug voor zover dit uitdrukkelijk in de uitspraak is neergelegd. Bij uitspraak van 14 juni 2010 heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 16 april 2010 geschorst. Blijkens het dictum is daaraan geen terugwerkende kracht gegeven.
De voorzitter ziet, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding om het verzoek van [verzoekster] in te willigen. Daarbij betrekt de voorzitter dat [verzoekster] tegen het besluit van 7 juni 2010 tot inning van de van rechtswege verbeurde dwangsom rechtsmiddelen kan aanwenden. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij door betaling van de dwangsom, groot € 2.000,00, in onoverkomelijke financiële moeilijkheden zal geraken.
2.5. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
2.6. De ambtshalve opheffing van de op 14 juni 2010 getroffen voorlopige voorziening acht de voorzitter, gezien de reikwijdte van het verzoek van [verzoekster] en na afweging van de betrokken belangen, te vergaand. Hij ziet derhalve geen aanleiding die voorlopige voorziening ambtshalve op te heffen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2010
375.