ECLI:NL:RVS:2010:BN9538

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000610/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een boete van € 12.000,00 die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete werd opgelegd op 16 april 2008, en het bezwaar van [appellant] tegen deze boete werd op 23 december 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank Breda verklaarde op 30 november 2009 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ook ongegrond. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 6 oktober 2010 werd behandeld.

De Raad van State overwoog dat de Wav van toepassing was zoals deze luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] als werkgever in de zin van de Wav moest worden aangemerkt, omdat hij vreemdelingen arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunningen. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vermelding van de locatie van de werkzaamheden een kennelijke verschrijving was. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat de onjuiste vermelding van de locatie geen invloed had op de vaststelling van de feiten en dat [appellant] voldoende op de hoogte was van de feiten waarop de boete was gebaseerd.

Daarnaast betoogde [appellant] dat hij niet als werkgever kon worden aangemerkt, omdat de vreemdelingen in ruil voor stekken van planten hadden gewerkt. De Raad van State verwierp dit betoog en stelde vast dat [appellant] de vreemdelingen had geïnstrueerd en hen gereedschappen had verstrekt, wat hem als werkgever kwalificeerde. De rechtbank had ook terecht geen aanleiding gezien om de boete te matigen, omdat [appellant] zijn argumenten hiervoor niet voldoende had onderbouwd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201000610/1/V6.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2009 in zaak nr. 09/703 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2008 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 12.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav).
Bij besluit van 23 december 2008 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 november 2009, verzonden op 9 december 2009, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.W. Stiekema, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakte boeterapport van 10 oktober 2007 (hierna: het boeterapport) houdt in dat tijdens controles op 20 juni 2007 en 27 juni 2007 bij de onderneming van [appellant], onder meer handelend in tuinplanten, [vreemdeling A], [vreemdeling B] en [vreemdeling C], allen van Roemeense nationaliteit, (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen) zijn aangetroffen. Uit hun verklaringen, alsmede die van [appellant], blijkt dat zij aldaar arbeid hebben verricht, bestaande uit het snoeien van buxusplanten. Hiervoor waren geen tewerkstellingsvergunningen verleend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vermelding in het boetebesluit dat het knippen van de buxusplanten heeft plaatsgevonden aan de [locatie] te [plaats] terwijl die werkzaamheden in werkelijkheid aan de Groeneweg te Aalburg hebben plaatsgevonden, als een kennelijke verschrijving dient te worden aangemerkt. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank hiermee niet heeft onderkend dat de aard en omvang van de feiten waarop een bestuurlijke sanctie is gebaseerd, op juiste wijze op schrift moeten zijn gesteld. Verder wijst hij erop dat de onjuiste vermelding van de locatie niet is hersteld in het besluit van 23 december 2008, ondanks dat dit reeds in bezwaar is gesignaleerd. Het voorgaande is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant].
2.3.1. In aanmerking genomen dat in het boeterapport, waarop het boetebesluit is gebaseerd, de correcte locatie is vermeld waar de vreemdelingen de buxussen hebben geknipt, alsmede dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat het [appellant] duidelijk was op welke feiten de boete betrekking heeft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de onjuiste vermelding van de locatie waar het buxusveld zich bevindt, dient te worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. [appellant] heeft zijn beroep op de door hem ingeroepen beginselen en artikel 7 van het EVRM in dit verband niet nader toegelicht.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Hiertoe voert hij - samengevat weergegeven - aan dat de vreemdelingen de buxusplanten van [appellant] hebben gesnoeid in ruil voor de stekken van de door hen gesnoeide planten. Hij wijst hiervoor op een door hem overgelegde overeenkomst van 10 mei 2007 met [bedrijf], een Roemeens tuinbedrijf in oprichting waarvan [vreemdeling A] de directeur is.
2.4.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.4.2. Vaststaat dat de vreemdelingen de aan [appellant] toebehorende buxusplanten hebben gesnoeid. Bovendien heeft [appellant] tijdens de behandeling ter zitting van zijn beroep bij de rechtbank erkend dat hij de vreemdelingen heeft geïnstrueerd, aan hen gereedschappen ter beschikking heeft gesteld en hen de te knippen buxusplanten heeft aangewezen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van en in opdracht van [appellant], zodat aan de in 2.4.1 weergegeven maatstaf is voldaan. Hetgeen [appellant] is overeengekomen over de stekken van de door de vreemdelingen gesnoeide planten, is in dit verband niet van belang. De rechtbank heeft derhalve evenzeer terecht overwogen dat [appellant] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor matiging van de boete.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden over de volgens hem noodzakelijke matiging van de boete geen doel treffen. Nu [appellant] in hoger beroep slechts in algemene zin heeft verwezen naar alle feiten en omstandigheden zonder nader toe te lichten op welke gronden de rechtbank de boete had dienen te matigen, faalt dit betoog evenzeer.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010
565.