201002905/1/H3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2010 in zaak nrs. 09/2436 en 09/3454 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 september 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 25 september 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2010, verzonden op 17 februari 2010, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 3 juli 2009 en 25 september 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn hoger beroep nader aangevuld bij brief, ingekomen op 23 juli 2010.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar [appellant], bijgestaan door A. van Kampen, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR indien een zodanige mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. De kosten verbonden aan het onderzoek, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling genoemde gevallen voor rekening van de betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Het niet-betalen van de kosten verbonden aan het op grond van artikel 131, eerste lid, opgelegde onderzoek, die op grond van artikel 131, eerste lid, voor rekening komen van de betrokkene, wordt aangemerkt als niet meewerken.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, aanhef en onder a, komen de kosten verbonden aan een onderzoek naar de geschiktheid voor rekening van de betrokken rijbewijshouder in de in artikel 6, derde lid, onderdeel a, bedoelde gevallen, voor zover er sprake is van feiten en omstandigheden als genoemd in de bijlage I bij deze regeling, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, andere drogerende stoffen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, is artikel 10, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 10, derde lid, voor zover thans van belang, verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de maatregel, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wvw, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
In bijlage I, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen onder het kopje Andere drogerende stoffen worden, voor zover thans van belang, als feiten en omstandigheden onder andere genoemd:
b. betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is;
c. betrokkene staat bij de politie bekend als gebruiker van drogerende stoffen.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 maart 2009 heeft het CBR naar aanleiding van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw van de korpschef van de politie Rotterdam-Rijnmond [appellant] verplicht medewerking te verlenen aan een onderzoek naar de geschiktheid. Volgens de mededeling is bij controle van de auto waarvan [appellant] bestuurder was, geconstateerd dat in de asbak tussen de beide voorstoelen een deels opgerookte joint lag. Voorts lagen volgens de mededeling in de asbak vier geheel opgerookte joints en in de middenconsole een cd-hoes met hierop sporen van speed of cocaïne. Volgens de mededeling was het naar het oordeel van de verbalisanten duidelijk dat deze hoes was gebruikt voor het gebruik dan wel versnijden van harddrugs. [appellant] heeft volgens de mededeling desgevraagd verklaard dat hij weleens drugs gebruikte, maar dat hij dat op die dag niet had gedaan. [appellant] had zeer verwijde pupillen, hetgeen volgens de verbalisanten kon duiden op het gebruik van verdovende middelen. Voorts is in de mededeling vermeld dat uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie is gebleken dat [appellant] bekend staat bij de politie als hard- en softdrugsgebruiker.
2.3. Bij besluit van 3 september 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij de kosten van het onderzoek niet heeft betaald.
2.4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 11 december 2009 geschorst en het CBR opgedragen een nadere verklaring van de verbalisanten te verkrijgen over hetgeen zich heeft voorgedaan op de avond van 19 februari 2009 omdat de verklaringen van [appellant] en de verbalisanten hierover sterk uiteenlopen. Volgens het aanvullende proces-verbaal van 14 januari 2010, voor zover thans van belang, lag er volgens de verbalisanten op het midden van het dashboard een brandende joint, die ongeveer half opgerookt was.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zich op basis van de in de mededeling en het aanvullende proces-verbaal van politie vastgelegde feiten en omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een vermoeden is ontstaan waardoor een verplichting tot het meewerken aan een onderzoek naar de geschiktheid kon worden opgelegd. Hij voert hiertoe aan dat de verklaring van de verbalisanten op het punt van de joint in de asbak zoals weergegeven in het aanvullend proces-verbaal afwijkt van de mededeling. Voorts voert hij aan dat bij de controle niets in beslag is genomen, dat er geen duidelijk bewijs is dat er drugs in zijn auto lagen en dat hij bovendien niet onder invloed was van drugs, hetgeen blijkt uit het feit dat hij na de controle door mocht rijden. Voor zover er al drugs in de auto lagen, behoorden deze toe aan een collega van [appellant], die bij de rechtbank een daartoe strekkende verklaring heeft afgelegd.
2.5.1. Het betoog faalt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Het aanvullende proces-verbaal betreft een weergave van de bevindingen van de verbalisanten op de avond van 19 februari 2009. Geen grond bestaat voor het oordeel dat dit aanvullende proces-verbaal van de verbalisanten tegenstrijdig is met hetgeen zij eerder hebben weergegeven. De rechtbank heeft gelet hierop met juistheid overwogen dat het CBR zich op basis van de in de mededeling en dit aanvullende proces-verbaal vastgelegde feiten en omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een vermoeden is ontstaan waardoor een verplichting tot het meewerken aan een onderzoek naar de geschiktheid kon worden opgelegd. Dat er niets in beslag is genomen en dat [appellant] na de controle door mocht rijden, doet niet af aan de door de verbalisanten geconstateerde feiten en omstandigheden, welke het vermoeden deden rijzen dat er sprake was van gebruik en aanwezigheid van drugs. Het betoog dat er geen duidelijk bewijs is dat er drugs in zijn auto lagen faalt, gelet op het voorgaande, eveneens. De stelling dat de in de auto van [appellant] aangetroffen drugs aan een collega toebehoorden heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De daartoe strekkende verklaring van deze collega acht de Afdeling onvoldoende overtuigend. Dat [appellant] niet onder invloed was van drugs, leidt, wat daar ook van zij, evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat het CBR deze omstandigheid niet aan het besluit van 19 maart 2009 ten grondslag heeft gelegd.
2.6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij door het besluit waarbij zijn rijbewijs ongeldig is verklaard onevenredig hard wordt getroffen. Daartoe voert hij aan dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om naar zijn werk te kunnen reizen en omdat hij op het werk nu nog maar één - lichamelijk zware - functie kan uitoefenen, waardoor hij inmiddels fysieke klachten heeft gekregen. Ook heeft hij mentale klachten omdat hij het autorijden erg mist.
2.6.1. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat [appellant] de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid niet heeft betaald. Gelet op het imperatieve karakter van artikel 132, tweede lid, van de Wvw is het CBR in een dergelijk geval verplicht het rijbewijs ongeldig verklaren en bestaat bij het nemen van dat besluit voor het CBR geen ruimte om de persoonlijke omstandigheden van [appellant], waaronder het gestelde belang dat hij heeft bij het bezit van zijn rijbewijs, te laten meewegen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het CBR geen ruimte heeft voor een belangenafweging.
2.7. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het CBR terecht heeft besloten [appellant] de verplichting op te leggen mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en dat het CBR terecht het rijbewijs van [appellant] wegens het niet tijdig betalen van de kosten ongeldig heeft verklaard.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010