201006998/1/H1 en 201006998/2/H1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gouda,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2010 in zaak nrs. 10/879 en 10/3241 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college aan woningcorporatie Woonpartners Midden-Holland (hierna: Woonpartners) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een multifunctionele accommodatie en 16 appartementen op het perceel aan het Wilsonplein 1 te Gouda (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 9 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2010, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat en H.A.J. van Diest, beide werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Woonpartners, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. I.J.M.I. Souren, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het project heeft betrekking op de bouw van een gebouw waarin een brede school, een buurtservicecentrum, een centrum voor jeugd en gezin en 16 huurwoningen voor senioren zijn beoogd.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vreewijk-Oosterwei-Oud Goverwelle 1995" rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de subbestemming "School" en de bestemmingen "Groen" en "Water". Het project is met deze bestemmingen in strijd. Teneinde toch bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) daarvoor vrijstelling verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aangegeven ten aanzien van welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen verlenen van het bestemmingsplan. In dat besluit is, voor zover thans van belang, bepaald dat eerst vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO mag worden verleend nadat de verplichte watertoets als bedoeld in het Besluit op de Ruimtelijke Ordening is uitgevoerd en een positief advies van de waterbeheerder(s) is ontvangen. De ruimtelijke onderbouwing van het project is neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing voor het oprichten van een Multi Functionele Accommodatie en 16 huurwoningen aan het Wilsonplein te Gouda" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing). Hierin bevindt zich een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het project voor de waterhuishouding (hierna: de watertoets).
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de watertoets niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. [appellant] voert daartoe aan dat bij de in het kader van het project uitgevoerde watertoets is uitgegaan van een onjuiste cijfermatige onderbouwing van de toename van het verharde oppervlak die realisering van het project tot gevolg zal hebben.
2.5.1. Ten aanzien van de watertoets heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland bij brief van 16 september 2009 een positief advies afgegeven. Derhalve was voldaan aan de desbetreffende voorwaarde, neergelegd in voormeld besluit van 9 oktober 2007 waaronder het college bevoegd is de gevraagde vrijstelling te verlenen. Dat, naar [appellant] heeft gesteld, op 23 augustus 2010 nog geen watervergunning door het Hoogheemraadschap van Rijnland was afgegeven, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze omstandigheid niet van belang is voor het oordeel of het college bevoegd was de gevraagde vrijstelling te verlenen.
In paragraaf 5.2 van de ruimtelijke onderbouwing, inzake de watertoets is gemotiveerd uiteengezet dat door de realisering van het project het bebouwingsoppervlakte, en derhalve het verharde oppervlak, in het projectgebied toeneemt met circa 1.513 m² en dat deze toename moet worden gecompenseerd door extra oppervlaktewater ter grootte van 20% van het toegenomen bebouwde oppervlakte, zijnde 302 m². Voor deze compensatie wordt gebruik gemaakt van de overcapaciteit van het open water dat in de polder Midden-Willens aanwezig is, aldus de watertoets. In het door [appellant] aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de watertoets, waarover het terzake deskundige hoogheemraadschap positief heeft geadviseerd, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. [appellant] heeft daartoe geen tegenrapport van een deskundige overgelegd. De door [appellant] overgelegde foto's en diens stelling dat de straat waaraan het project is gelegen regelmatig blank staat vormen geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op dit onderdeel te kort schiet. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het ontwerp van het bestemmingsplan "Kadenbuurt, Kort Haarlem, Gouda-Oost" waarin het project een positieve bestemming krijgt, ondanks een daartoe strekkende verklaring van het college ter zitting in beroep, niet in juni 2010 ter inzage is gelegd. Voor zover [appellant] met dit betoog beoogt te stellen dat de ruimtelijke onderbouwing hierom niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, kan dit betoog niet leiden tot het ermee beoogde doel. De voortgang van de procedure leidende tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan is niet van belang voor de beoordeling of de vrijstelling rechtmatig is.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling niet heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan dat door de realisering van het project met een bouwhoogte tot 13 m het uitzicht vanuit en de zonlichtinval op zijn woning in onevenredige mate worden belemmerd en dat er in de [locatie], waaraan zijn woning is gelegen, gevaarlijke situaties zullen ontstaan wanneer ouders hun kinderen met de auto van en naar de beoogde school vervoeren. Voorts voert hij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de wensen van omwonenden van de projectlocatie, waardoor er voor de realisering van het project onvoldoende maatschappelijk draagvlak bestaat.
2.7.1. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de Voorzieningenrechter heeft miskend dat door de realisering van het project het uitzicht vanuit zijn woning in onevenredige mate worden belemmerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woning van [appellant] is gebouwd in een stedelijke omgeving waar woningen met een bouwhoogte van 10 m tot 15 m zijn toegestaan en dat het project is voorzien op een afstand van tenminste 18 m van de woning van [appellant]. Voorts heeft [appellant] ter zitting bij de voorzieningenrechter in beroep erkend, dat de afname van de bezonning ter plaatse van zijn woning marginaal is. Reeds daarom heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat door de realisering van het project de zonlichtinval op zijn woning in onevenredige mate wordt belemmerd.
2.7.2. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er in de [locatie] gevaarlijke situaties zullen ontstaan ten gevolge van het met auto brengen en halen van schoolkinderen. Daarbij is van belang dat ingevolge de op het perceel rustende bestemming op het perceel een school mag worden gebouwd en voorts dat volgens de ruimtelijke onderbouwing aan de noordkant van het project een speciaal entreeplein met parkeerplaatsen zal worden aangelegd. Het entreeplein omvat een circuit dat is gescheiden van de [locatie] door een in- en uitritconstructie. Het circuit vormt een lus waarlangs tevens een aantal parkeerplaatsen zijn opgenomen voor het halen en brengen. Hierdoor is het niet aannemelijk dat de doorstroming van het verkeer in de [locatie] zal worden belemmerd door auto's die stilstaan om kinderen te laten in- en uitstappen. Anders dan [appellant] betoogt is het niet aannemelijk dat door het halen en brengen van kinderen meer verkeersbewegingen zullen ontstaan dan door het circulatieplein kan worden opgevangen. Dit betoog kan daarom niet leiden tot het ermee door hem beoogde doel.
2.7.3. [appellant] kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat maatschappelijk draagvlak voor het project ontbreekt, omdat het college onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de wensen van omwonenden. Niet in geschil is immers dat er veelvuldig overleg met de omwonenden heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan de woontoren uit het oorspronkelijke schetsontwerp is geschrapt, het aantal beoogde woningen is verminderd van 24 naar 16, het project verder van de aan de [locatie] gelegen woningen is gesitueerd en de in het project beoogde tienerruimte en het schoolplein niet langer zijn gesitueerd aan de zijde van de [locatie]. De stelling van [appellant] dat er voordat de aanvraag om bouwvergunning bij het college werd ingediend, alternatieve schetsontwerpen van het project bestonden die meer recht zouden doen aan de belangen van de omwonenden, kan, wat verder van de juistheid van deze stelling zij, niet leiden tot het ermee door hem beoogde doel, reeds omdat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet gebleken is dat zich thans deze situatie voordoet.
2.8. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat het project in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Gouda (hierna: de bouwverordening). Hij voert daartoe aan dat het project niet voorziet in de aanleg van voldoende parkeergelegenheid.
2.8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op, of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, volgens de geldende vastgestelde parkeernormen en de bijbehorende kaart.
2.8.2. Voor het berekenen van het benodigde aantal parkeerplaatsen is het college uitgegaan van de gemeentelijke parkeernormen bij het bepalen waarvan de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004 (hierna: de ASVV) als uitgangspunt hebben gediend. Gelet op deze parkeernormen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de parkeerbehoefte ten gevolge van de realisering van het project, zoals ook in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven, 89 parkeerplaatsen bedraagt. In het door [appellant] aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel. Aangezien van de beoogde parkeerplaatsen in overeenstemming met de gemeentelijke parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning, 29 parkeerplaatsen worden gereserveerd voor de bewoners van de in het project beoogde woningen, faalt het betoog van [appellant] dat geen rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van deze bewoners.
Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat bij het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen onvoldoende is rekening gehouden met de omvang van de bestaande behoefte aan parkeerplaatsen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 november 2006 in zaak nr.
200606965/1, dient bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan.
Gelet op het vorenstaande heeft het college deugdelijk gemotiveerd dat met de beoogde aanleg van 90 parkeerplaatsen op de projectlocatie, het project voorziet in voldoende parkeergelegenheid.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010