201002670/1/H3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 4 februari 2010 in zaak nrs. 165983/10-3 en 165984/10-2 in het geding tussen:
de burgemeester van Haarlem.
Bij besluit van 18 januari 2010 heeft de burgemeester [appellante] gelast de woning aan de [locatie] te [woonplaats] onmiddellijk te verlaten en deze woning vanaf dat moment voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden en haar verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen die met haar in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven. Bij besluit van 28 januari 2010 heeft de burgemeester dit huisverbod verlengd met achttien dagen.
Bij uitspraak van 4 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2010 vernietigd ten aanzien van het algehele contactverbod, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van vernietigde besluit, hetgeen in concreto inhoudt dat [appellante] vanaf dat moment tot de einddatum van het verlengde huisverbod minimaal drie keer telefonisch contact mag hebben met de minderjarige kinderen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 15 april 2010, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellante] de gronden van het hoger beroep aangevuld.
De echtgenoot van [appellante], [echtgenoot], heeft een nader stuk ingediend.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.W. Spanjer, advocaat te Haarlem, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken en E.M. van der Kooij, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wvt) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven, of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9 kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth), betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan indien het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien die beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2.2. De burgemeester heeft aan het besluit van 18 januari 2010 ten grondslag gelegd dat [appellante] in het bijzijn van haar man en kinderen met een aantal messen heeft gegooid en heeft gedreigd zichzelf in de buik te steken en om een glas ammoniak leeg te drinken.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het beroep gericht tegen het besluit van 18 januari 2010.
2.3.1. Het betoog slaagt. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de voorzieningenrechter heeft nagelaten te beslissen op het beroep gericht tegen het besluit van 18 januari 2010. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gericht tegen het besluit van 18 januari 2010 behandelen.
2.4. [appellante] betoogt dat de burgemeester niet in redelijkheid tot oplegging van het huisverbod heeft kunnen overgaan. Zij voert hiertoe aan dat [echtgenoot] de situatie die heeft geleid tot oplegging van het huisverbod mede heeft veroorzaakt. Voorts betoogt [appellante] dat de burgemeester door haar niet in de gelegenheid te stellen haar zienswijze over het besluit tot oplegging van het huisverbod kenbaar te maken de hoorplicht van artikel 4:8 van de Awb heeft geschonden.
2.4.1. Het betoog faalt. In artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage is bepaald welke feiten en omstandigheden de burgemeester dient te betrekken bij een besluit om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen. De aan het besluit van 18 januari 2010 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden sluiten voldoende aan bij de in artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage genoemde feiten en omstandigheden. Deze feiten en omstandigheden zijn door [appellante] niet bestreden en zijn op zichzelf voldoende om een huisverbod op te leggen. Dat de situatie die heeft geleid tot het huisverbod volgens [appellante] destijds mede is veroorzaakt door het optreden van haar echtgenoot, doet, wat daar ook van zij, hieraan niet af. Gelet op het feit dat [appellante] bij het opstellen van het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld is gehoord over het voornemen om een huisverbod op te leggen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de hoorplicht is geschonden.
2.4.2. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep gericht tegen het besluit van 18 januari 2010 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. De burgemeester heeft aan het verlengingsbesluit van 28 januari 2010 ten grondslag gelegd dat er voortzetting van dreiging lijkt te bestaan, dat het hulpverleningstraject nog niet goed op gang is gekomen door het gedrag van [appellante], dat zij een poging tot suïcide heeft ondernomen en dat zij zich vermoedelijk niet aan het opgelegde verbod heeft gehouden.
2.6. De voorzieningenrechter heeft, voor zover thans van belang, ten aanzien van het verlengingsbesluit overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ten tijde van het verlengingsbesluit nog sprake was van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat de aanwezigheid van [appellante] in de woning een ernstig vermoeden van gevaar zou kunnen opleveren.
2.7. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter met dit oordeel heeft miskend dat de burgemeester de voortzetting van dreiging van het gevaar of het ernstige vermoeden daarvan niet heeft geconcretiseerd. Verder betoogt zij dat zij bij het verlengingsbesluit niet in de gelegenheid is gesteld haar standpunt kenbaar te maken, nu niet duidelijk is dat en door wie zij is gehoord. Voorts betoogt zij dat de voorzieningenrechter ten onrechte nieuwe feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het verlengingsbesluit niet bij de beoordeling daarvan heeft betrokken.
2.7.1. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen, mede gelet op het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter, in het bijzonder de daar afgelegde verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot ten aanzien van het incident op 26 januari 2010, dat [appellante] ten tijde van het verlengingsbesluit naar objectieve maatstaven zeker niet stabiel was. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat gelet hierop de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ten tijde van het verlengingsbesluit nog sprake was van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de aanwezigheid van [appellante] in de woning een ernstig vermoeden van gevaar zou kunnen opleveren. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat [appellante] ten tijde van het verlengingsbesluit haar standpunt niet kenbaar heeft kunnen maken, nu blijkens het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter de betreffende ambtenaren in het kader van het verlengingsbesluit contact met haar hebben gehad. Gelet op het telefonisch onderhoud dat de voorzieningenrechter heeft gehad met de minderjarige zoon van [appellante] en de ruime aandacht voor de stand van zaken ten tijde van de zitting bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter niet de actuele situatie in aanmerking heeft genomen.
2.7.2. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 4 februari 2010 in zaak nrs. 165983/10-3 en 165984/10-2, voor zover de voorzieningenrechter heeft nagelaten te beslissen op het beroep gericht tegen het besluit van 18 januari 2010;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gericht tegen het besluit van 18 januari 2010 ongegrond;
IV. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter voor het overige, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010