200906702/8/R3.
Datum uitspraak: 4 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Baarle-Nassau,
verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2009, kenmerk BRD-32, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2009, beroep ingesteld. [verzoeker] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 november 2009. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 september 2010, waar [verzoeker], bijgestaan door ir. C.J.A.M Wouters, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Engelvaart, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Baarle-Nassau. Met betrekking tot het perceel [locatie 1] te [plaats], is de bestemming "Wonen" en de nadere aanduiding "(rw) ruimte-voor-ruimte woningen" toegekend. Gelet hierop en gelet op artikel 18.2.2, aanhef en onder a en b, van de planregels wordt op het perceel de bouw van één woning met bijgebouwen mogelijk gemaakt.
2.3. Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders op basis van het reeds in werking getreden bestemmingsplan een bouwvergunning aan [vergunninghouder] verleend ten behoeve van de bouw van een woning en een garage op het perceel [locatie 1]. [verzoeker] heeft bij brief van 22 juli 2010 bezwaar tegen dit besluit gemaakt en bij aparte brief van dezelfde datum de voorzitter verzocht om schorsing van het plan.
2.3.1. In haar uitspraak van 21 december 1999 in zaak nr. H01990245 heeft de Afdeling overwogen dat indien na de inwerkingtreding van het nieuwe - nog niet in rechte onaantastbare - bestemmingsplan een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend of ingewilligd, aan een belanghebbende die tegen de bouwvergunning opkomt een behoorlijke en praktisch bruikbare mogelijkheid moet worden geboden om het nieuwe bestemmingsplan alsnog door de voorzitter buiten werking te doen stellen. Voorts heeft zij overwogen dat indien de bedoelde belanghebbende tegelijk met de indiening van het bezwaarschrift tegen de bouwvergunning bij het college van burgemeester en wethouders, een verzoek om schorsing van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de voorzitter, het in de rede ligt dat het college van burgemeester en wethouders niet op het bezwaar beslist alvorens de voorzitter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Schorst de voorzitter (alsnog) het besluit, dan geldt bij de beslissing op bezwaar het oude plan als toetsingskader. Is de beslissing op bezwaar reeds genomen, dan zal de bestuursrechter in dit geval - anders dan in het algemeen - toch aan het oude plan moeten toetsen.
2.3.2. In dit geval heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 7 september 2010, dus voor de uitspraak van de voorzitter op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, een beslissing genomen op het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit tot verlening van de bouwvergunning. Anders dan de raad ter zitting heeft betoogd, is hierdoor het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening niet komen te vervallen. Een schorsing van de inwerkingtreding van het plan heeft in dit geval gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999 nog gevolgen voor het toepasselijke recht waar de bestuursrechter de beslissing op bezwaar aan moet toetsen. De voorzitter ziet dan ook aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening inhoudelijk te behandelen.
2.4. [verzoeker], eigenaar van een timmerwerkplaats op het perceel [locatie 2], vreest door de in het plan mogelijk gemaakte bouw van een woning op het perceel [locatie 1] te worden beperkt in de uitvoering van zijn bedrijfswerkzaamheden. Voorts stelt hij dat vanwege zijn werkzaamheden alsmede vanwege de hinder van een nabijgelegen rundveehouderij geen goed woon- en leefklimaat voor de toekomstige bewoners van de woning kan worden gegarandeerd.
2.4.1. De raad heeft ter onderbouwing van de bouwmogelijkheid op het perceel [locatie 1] verwezen naar de bij besluit van 17 april 2009 verleende vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de daaraan ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing. Ter zitting heeft de raad zich voorts op het standpunt gesteld dat uit deze onderbouwing en de daarbij behorende stukken blijkt dat geen grond bestaat voor de vrees dat [verzoeker] door de komst van een woning op het perceel in de uitoefening van zijn bedrijfswerkzaamheden wordt beperkt en blijkt voorts dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de toekomstige bewoners van deze woning is gegarandeerd.
2.4.2. Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt de verlening van de vrijstelling voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Dit betekent dat een ten behoeve van een bouwplan verleende vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijk Ordening, niet zelfstandig appellabel is en wat betreft de rechtsbescherming opgaat in het besluit tot verlening van de bouwvergunning. Nu op basis van de bij besluit van 17 april 2009 verleende vrijstelling nooit een bouwvergunning is verleend, heeft tegen de vrijstelling nooit rechtsbescherming open gestaan en heeft de vrijstelling geen rechtskracht verkregen. Derhalve staat de aanvaardbaarheid van de bouwmogelijkheid op het perceel [locatie 1], anders dan de raad kennelijk veronderstelt, in de procedure tegen de vaststelling van het plan voor het eerst ter discussie. De beoordeling van de aanvaardbaarheid vergt evenwel nader onderzoek, waarvoor de voorlopige voorzieningen-procedure zich niet leent. Onder meer om deze reden is de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening verzocht om een deskundigenrapport uit te brengen. Bij de voorzitter is twijfel ontstaan over de juistheid van het standpunt van de raad dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel [locatie 1] kan worden gerealiseerd, nu de raad de invloed op het woon- en leefklimaat vanwege de rundveehouderij niet inzichtelijk heeft gemaakt. De in de ruimtelijke onderbouwing verwoorde conclusie dat de voor de rundveehouderij toepasselijke geurnorm niet wordt overschreden, brengt niet met zich dat er zonder meer vanuit kan worden gegaan dat ter plaatse van het perceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding om het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de nadere aanduiding "(rw) ruimte-voor-ruimte woningen" dat ziet op het perceel [locatie 1] te [plaats], te schorsen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Baarle-Nassau van 16 juli 2009, kenmerk BRD-32, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de nadere aanduiding "(rw) ruimte-voor-ruimte woningen" dat ziet op het perceel [locatie] te [plaats];
II. gelast dat de raad van de gemeente Baarle-Nassau aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2010