ECLI:NL:RVS:2010:BO0218

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006047/1/H1 en 201006047/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij illegaal gebouwd dakterras en dakopbouw in Den Haag

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 oktober 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 7 augustus 2008 aan [appellant] gelast om binnen zes weken een illegaal dakterras, dakopbouw en inpandige trap op zijn woning in Den Haag te verwijderen. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing waarbij het college het bezwaar van [appellant] ongegrond had verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage had op 19 mei 2010 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 9 september 2010 behandeld. De voorzitter oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter concludeerde dat het handhavingsbesluit van het college terecht was, omdat [appellant] zonder bouwvergunning had gebouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de balustrade en dakopbouwen samenhangen en dat er geen sprake was van bouwvergunningsvrij bouwen.

De voorzitter bevestigde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201006047/1/H1 en 201006047/2/H1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 mei 2010 in zaak nr. 09/5641 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen zes weken na dagtekening van dit besluit het dakterras, de dakopbouw en de inpandige trap op de 2e etagewoning [locatie] te Den Haag te verwijderen.
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 15 september 2010.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 september 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.F. Brandenburg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat voor partijen duidelijk is, dat het handhavingsbesluit ziet op het dakterras met de drie daarop gebouwde schuurtjes, alsmede op de inpandige trap, doch niet op de stenen dakopbouw, waarin de inpandige trap uitkomt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen gevolgen verbonden aan de omstandigheid dat de drie schuurtjes in de last niet elk afzonderlijk zijn vermeld.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte tot handhavend optreden is overgegaan, aangezien sprake is van bouwvergunningsvrij bouwen.
2.4. De rechtbank heeft de balustrade en dakopbouwen terecht aangemerkt als met elkaar samenhangende bouwkundige voorzieningen die tezamen voorzien in de verwezenlijking van een dakterras, dat, gelet op zijn omvang en ruimtelijke uitstraling, niet als bouwwerk van beperkte betekenis in de zin van artikel 3 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken kan worden aangemerkt. De objectcriteria in de Welstandsnota bieden geen grond voor een ander oordeel. Voorts is niet bestreden dat ten behoeve van de plaatsing van de trap de constructie van de woning is veranderd. Gelet hierop was voor het bouwen een bouwvergunning vereist. Vaststaat dat zonder bouwvergunning is gebouwd.
2.5. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Zoals volgt uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 30 juni 2004 in zaak nr.
200307286/1) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat concreet zicht bestaat op legalisatie. Het op 24 juni 2010 door [appellant] bij het college ingediende verzoek om een beginseluitspraak met betrekking tot zijn plan een nieuwe dakopbouw op te richten op de in geding zijnde woning, maakt dit niet anders. Aangezien in hoger beroep de aangevallen uitspraak ter beoordeling staat, komt in deze procedure aan dit na die uitspraak ingediende verzoek geen betekenis toe, nog daargelaten dat van een beginseluitspraak geen legaliserende werking uitgaat en, ook wanneer een bouwaanvraag overeenkomstig dit beginselplan door het college zou worden gehonoreerd, de daarmee niet in overeenstemming zijnde en zonder bouwvergunning gebouwde bouwwerken zouden moeten worden verwijderd. Slechts de inpandige trap zou bij honorering van dat bouwplan immers gehandhaafd kunnen blijven. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen onevenredig moet worden geacht. De rechtbank heeft het vergroten van het woongenot van [appellant] door de aanwezigheid van een illegaal gebouwd dakterras in dit kader terecht niet doorslaggevend geacht. Gelet hierop heeft het college terecht van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik gemaakt door bestuursdwang aan te zeggen.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college de bij het handhavingsbesluit vastgestelde begunstigingstermijn verlengd tot 15 september 2010. Het hoger beroep van [appellant] wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.9. Niet valt in te zien dat de bij het besluit van 1 juni 2010 geboden nieuwe termijn voor [appellant] onvoldoende ruim was om het dakterras met de schuurtjes zelf te kunnen verwijderen om uitvoering van bestuursdwang te voorkomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] al enkele jaren op de hoogte is van het feit dat hij het illegaal gebouwde dient te verwijderen.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010
392.