ECLI:NL:RVS:2010:BO0240

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002559/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking rangschikking landgoed onder de Natuurschoonwet 1928

In deze zaak gaat het om de intrekking van de rangschikking van het landgoed "De Roek" onder de Natuurschoonwet 1928. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op 1 november 2007, mede namens de staatssecretaris van Financiën, de rangschikking ingetrokken omdat niet voldaan was aan de voorwaarde dat ten minste 30 procent van de oppervlakte van het landgoed met houtopstanden moest zijn bezet. De appellant, eigenaar van het landgoed, had eerder een aanvraag ingediend om het landgoed te rangschikken, maar bij controle op 11 januari 2007 bleek dat het beplantingsplan niet was gerealiseerd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de wijzigingen in de Natuurschoonwet 1928 niet van toepassing waren op de rangschikking van het landgoed, omdat deze wijzigingen onmiddellijke werking hadden. De Raad stelde vast dat ten tijde van de intrekking van de rangschikking de gewijzigde voorwaarden voor rangschikking van toepassing waren, en dat het landgoed op dat moment voldeed aan de nieuwe voorwaarden, omdat het ten minste 30 procent van de oppervlakte met natuurterreinen was bezet. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant alsnog gegrond.

De Raad van State herroept het besluit van 1 november 2007 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens worden de minister en de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de onmiddellijke werking van nieuwe regelgeving en de noodzaak voor bestuursorganen om deze in acht te nemen bij besluiten.

Uitspraak

201002559/1/H2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2010 in zaak nr. 08/5212 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2007 heeft de minister, mede namens de staatssecretaris, de rangschikking van het landgoed "De Roek" onder de Natuurschoonwet 1928 ingetrokken met ingang van 1 november 2007.
Bij besluit van 28 november 2008 hebben de minister en de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 april 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Vrieling, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.W.P.A. van Schijndel, werkzaam op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F. Hoppel, werkzaam op het Ministerie van Financiën, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 21 mei 2007 (Stb. 2007, 188) is bepaald, dat de wijzigingen van de Natuurschoonwet 1928 bij wet van 14 december 2000 (Stb. 2000, 551) en van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 bij besluit van 10 april 2007 (Stb 2007,162) in werking treden met ingang van 1 juni 2007. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank - net als de minister en de staatssecretaris - ten onrechte heeft overwogen dat deze wijzigingen in dit geval niet van toepassing zijn omdat ze slechts zien op rangschikkingen vanaf 1 juni 2007 en de in het geding zijnde rangschikking van voor dat tijdstip dateert, slaagt.
Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen - en overigens ook tot uitdrukking komt in aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving - is onmiddellijke werking de hoofdregel van het overgangsrecht (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr.
200901747/1). Deze hoofdregel houdt in dat nieuwe regelgeving niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding reeds bestaat, zoals bestaande rechtsposities en -verhoudingen. Indien de regelgever hiervan beoogt af te wijken dient hij dat uitdrukkelijk te bepalen, behoudens in specifieke rechtsgebieden en in bijzondere gevallen, die in dit geval evenwel niet aan de orde zijn. De genoemde regelingen tot wijziging van de Natuurschoonwet 1928 en het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 bevatten dergelijke uitdrukkelijke bepalingen niet, zodat deze regelingen onmiddellijke werking hebben. Het geschil dient daarom beslist te worden aan de hand van het recht zoals dat gold op 28 november 2008, de datum van het door de rechtbank beoordeelde besluit op bezwaar. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
In het navolgende wordt derhalve uitgegaan van de regelgeving zoals deze op 28 november 2008 gold, en dus van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw) en het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: de RNw) zoals aangepast bij de wijzigingen per 1 juni 2007.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nsw, wordt onder landgoed verstaan: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het tweede lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen:
a. (…);
b. het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak dat ten minste met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn alsmede de aard van de natuurterreinen, bossen en andere houtopstanden;
c. (…);
d. (…);
e. (…).
Ingevolge het vierde lid worden in afwijking in zoverre van het tweede lid bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak, die voldoet aan de in het tweede lid, aanhef en onder a, c, d en e bedoelde voorwaarden, doch niet aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, beslissen de minister en de minister van Financiën, indien de onroerende zaak, bedoeld in artikel 1, vierde lid, na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is aangemerkt, niet voldoet aan de in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, bedoelde voorwaarden, dan wel indien zij naar het oordeel van de ministers na die termijn niet aan de voorwaarden zal voldoen, bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking. De ministers kunnen de termijn van drie jaren op grond van bijzondere omstandigheden met maximaal twee jaren verlengen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het RNw, wordt onder landgoed verstaan: landgoed als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nsw.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, wordt onder houtopstanden verstaan: houtopstanden niet zijnde kweekgoed, kerstboomteelten, laagstamboomgaarden of snijgrienden.
In het eerste lid, aanhef en onder d, is aangegeven wat onder natuurterreinen wordt verstaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, dient een onroerende zaak om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt, te voldoen aan de voorwaarde dat tenminste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met houtopstanden of natuurterreinen.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, voor zover hier van belang, kan in afwijking van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, een onroerende zaak, die nog niet voor ten minste 30 percent van de oppervlakte bestaat uit houtopstanden of natuurterreinen, als landgoed worden aangemerkt, indien blijkens een beplantingsplan en blijkens een begin van de feitelijke uitvoering daarvan, het voornemen bestaat om de onroerende zaak in voldoende mate met houtopstanden te bezetten, mits de onroerende zaak naar het oordeel van de ministers na afloop van de in artikel 3a, eerste lid, van de Nsw genoemde termijn aan alle voorwaarden voor aanmerking als landgoed zal voldoen.
2.3. [appellant] heeft op 12 januari 2005 een aanvraag ingediend om het landgoed "De Roek" te rangschikken onder de Nsw. Aangezien niet ten minste 30 percent van de oppervlakte van het landgoed met houtopstanden was bezet, heeft [appellant] een beplantingsplan bij zijn aanvraag gevoegd. Voorts heeft [appellant] een begin gemaakt met de feitelijke uitvoering van dat plan. Bij gezamenlijk besluit van 22 juni 2005 respectievelijk 30 juni 2005 hebben de minister en de staatssecretaris het landgoed "De Roek" met ingang van 12 januari 2005 aangemerkt als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Nsw. Op 11 januari 2007 heeft controle plaatsgevonden op het landgoed en is geconstateerd dat het beplantingsplan niet was gerealiseerd. Naar aanleiding hiervan heeft de minister, mede namens de staatssecretaris, bij besluit van 1 november 2007 de rangschikking ingetrokken per die datum aangezien niet binnen de in artikel 3a, eerste lid, van de Nsw, zoals deze bepaling luidde tot 1 juni 2007, voorgeschreven termijn van drie jaren was voldaan aan het vereiste, dat tenminste 30 percent van de oppervlakte van het landgoed was bezet met houtopstanden.
2.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant], dat zijn landgoed zowel voor als na de wijziging van de van toepassing zijnde regelgeving voor rangschikking in aanmerking kwam, wordt het volgende overwogen. Aangezien de gewijzigde regelgeving onmiddellijke werking had, waren ten tijde van de intrekking de gewijzigde voorwaarden voor het in aanmerking komen voor rangschikking als landgoed van toepassing. Ingevolge het gewijzigde artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het RNw, is dit anders dan in de voorheen geldende bepaling, niet alleen mogelijk indien 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met houtopstanden, maar ook indien 30 percent van die oppervlakte is bezet met natuurterreinen. Niet is in geschil dat ten tijde van de intrekking was voldaan aan de dan geldende voorwaarde, dat tenminste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met natuurterreinen. Derhalve was er geen wettelijke grondslag voor de intrekking van de rangschikking als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Nsw. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 28 november 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 3a, eerste lid, van de Nsw. Het besluit van 1 november 2007 zal worden herroepen en de Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. De minister en de staatssecretaris dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellant] gestelde kosten van de bezwaarprocedure komen niet op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vergoeding in aanmerking, aangezien de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb voor vergoeding van die kosten een eigen voorziening geven.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2010 in zaak nr. 08/5212;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën van 28 november 2008, kenmerk DRR&R/2008/7491;
V. herroept het besluit van 1 november 2007, kenmerk NSW07/010/be;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 369,00 (zegge: driehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010
85-609.