201000181/1/M2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb).
Bij besluit van 24 november 2009, verzonden op 27 november 2009, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Ensink, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en drs. E. van Alphen, zijn verschenen.
2.1. [appellante] drijft een stomerij op de [locatie] te [plaats]. Medio 2006 is door een fout in het productieproces (een lekkage van het leidingwerk in de distillatiekolom van de stomerij) koelwater van de stomerij ernstig verontreinigd met vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen. Dit verontreinigde koelwater is rechtstreeks op een afvoerput in de stomerij geloosd. Deze afvoerput was nog verbonden met een oude gemeentelijke riolering. Bij het wegstromen via deze oude riolering heeft het verontreinigde koelwater een bodemverontreiniging veroorzaakt ter plaatse van een van deze riolering deel uitmakende inspectieput die aan de onderkant niet was afgesloten.
2.2. [appellante] voert aan dat het college haar ten onrechte als overtreder van artikel 13 van de Wbb heeft aangemerkt. Volgens haar is de oorzaak van de betrokken bodemverontreiniging gelegen in de gebrekkige staat van het riool waarop de door haar gebruikte afvoer uitkwam. [appellante] stelt dat zij er, mede gezien het feit dat de gemeente Haaren de riolering in de omgeving van de stomerij tevoren had vernieuwd, redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat er bij lozing op het riool geen koelwater, ook niet als dit verontreinigd was, in de bodem terecht zou komen. Volgens [appellante] is de gemeente Haaren verantwoordelijk voor de gebrekkige staat van het betrokken riool en had de last onder dwangsom daarom niet aan haar, maar aan de gemeente opgelegd moeten worden.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet de gemeente Haaren, maar [appellante] als veroorzaker van de betrokken bodemverontreiniging is aan te merken. Het college stelt dat het [appellante] niet is toegestaan om koelwater op het riool te lozen wanneer dat verontreinigd is met chemicaliën. Volgens het college heeft [appellante] door het lozen van het verontreinigde koelwater het risico genomen dat als gevolg van die lozing de verontreiniging in de bodem kon geraken. Dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd, dient volgens het college als nevengevolg van het lozen van het verontreinigde koelwater op de riolering te worden beschouwd. Dit lozen moet volgens het college daarom als een handeling als bedoeld in artikel 10 van de Wbb worden beschouwd, waarvan [appellante] redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor de bodem kon worden verontreinigd, zodat voor [appellante] op grond van artikel 13 van de Wbb de verplichting bestond om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
2.2.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wbb kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken.
Ingevolge artikel 13 van de Wbb is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
2.2.3. Voor een overtreding van artikel 13 van de Wbb is vereist dat handelingen worden of zijn verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van deze wet. Volgens het college is de betrokken lozing aan te merken als een handeling als bedoeld in artikel 10 van de Wbb. De Afdeling volgt het college hierin niet. Het in de bodem komen van het verontreinigde koelwater is een direct gevolg van het feit dat een van de betrokken riolering deel uitmakende inspectieput aan de onderkant niet was afgesloten, een omstandigheid waarop [appellante] naar het oordeel van de Afdeling niet bedacht hoefde te zijn. Gelet op het vorenstaande heeft het college op onjuiste gronden geoordeeld dat [appellante] door deze lozing artikel 13 van de Wbb heeft overtreden.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 21 februari 2008 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 24 november 2009, kenmerk 1607276;
III. herroept het besluit van 21 februari 2008, kenmerk 1380017;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010