200908429/1/M2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dronten,
verweerder.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting aan de Havenweg 20-22 te Dronten. Dit besluit is op 23 september 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghoudster] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2010, waar het college, vertegenwoordigd door G.E. Topper-Meijering en G. Scheepers, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ir. A.J. Pikaar en D.W.J. Oldenbroek, ter zitting als partij gehoord.
2.1. [appellanten] voeren aan dat het college de van de zijde van [vergunninghoudster] gegeven schriftelijke reacties op hun zienswijzen ten onrechte niet vóór het nemen van het bestreden besluit heeft toegestuurd, waardoor niet is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.
2.1.1. Tot het toezenden van de reacties op de ingebrachte zienswijzen bestaat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) noch enig ander wettelijk voorschrift een verplichting. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten hun de mogelijkheid te bieden te reageren op die reacties. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van de aanwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden, waardoor met het oog op zorgvuldige besluitvorming onder omstandigheden de noodzaak voor het college tot het bieden van zodanige mogelijkheid zou kunnen bestaan. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval in strijd heeft gehandeld met het beginsel van zorgvuldigheid, dat is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
2.2. De bij het besluit van 8 september 2009 verleende revisievergunning betreft een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) waarin, voor zover hier van belang, verpakte gevaarlijke stoffen, worden opgeslagen. De revisievergunning ziet onder meer op een uitbreiding van de opslag van gewasbeschermingsmiddelen ten opzichte van de reeds bestaande opslagcapaciteit van de inrichting. [appellanten] richten zich tegen die uitbreiding.
2.3. Ingevolge artikel 4, derde lid, in samenhang met artikel 7, eerste lid, van het Bevi neemt het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, indien die aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarde van 10-6 per jaar, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten, in acht.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, in samenhang met artikel 7, tweede lid, houdt het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het derde lid, indien die aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, rekening met de richtwaarde van 10-6 per jaar voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag in de daar genoemde gevallen bij de beslissing op een aanvraag die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, in afwijking van het derde lid, de bij ministeriële regeling vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten in acht en houdt, in afwijking van het vierde lid, rekening met de bij die regeling vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van het Bevi in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi) en de bijbehorende tabel 3 van bijlage 1, zoals deze ten tijde van het bestreden besluit gold, bedraagt voor een inrichting als de onderhavige de afstand waarbij het plaatsgebonden risico voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten beperkt is tot 10-6 per jaar, 20 meter.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Revi geldt die afstand, voor zover hier van belang, vanaf de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw waar de verpakte gevaarlijke stoffen worden opgeslagen.
2.4. [appellanten] betogen dat het college bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voor beperkt kwetsbare objecten geldende richtwaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico, ten onrechte is voorbijgegaan aan de kwantitatieve risicoanalyse die is opgenomen in het door Peutz B.V. opgestelde risicorapport van 14 juli 2008 (hierna: de kwantitatieve risicoanalyse).
2.4.1. Binnen de in tabel 3 van bijlage 1 bij de Revi, zoals deze ten tijde van het bestreden besluit gold, opgenomen vaste afstanden tot al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten wordt voldaan aan de richtwaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Gegeven de voor dit geval geldende vaste afstand van 20 meter, waarvan het college is uitgegaan bij het nemen van het bestreden besluit, heeft het bij de beoordeling of wordt voldaan aan de richtwaarde van 10-6 per jaar niet ten onrechte geen betekenis toegekend aan de kwantitatieve risicoanalyse.
2.5. Voor zover [appellanten] hebben gesteld dat reeds bestaande kwetsbare dan wel beperkt kwetsbare objecten van derden binnen de afstand van 20 meter zijn gelegen, kunnen zij daarin niet worden gevolgd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat binnen die afstand, gerekend vanaf de uitwendige scheidingsconstructies van de gebouwen waarin de gewasbeschermingsmiddelen worden opgeslagen, geen reeds bestaande kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten in de zin van het Bevi aanwezig zijn.
2.6. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte niet alle te bouwen woningen waarop bouwplannen zien, waarin zij participeren, heeft aangemerkt als geprojecteerde kwetsbare objecten in de zin van het Bevi en als zodanig heeft betrokken bij het nemen van het bestreden besluit. Zij voeren aan dat de voorgenomen bouwactiviteiten bestaan uit vijf fases en dat per fase de te realiseren woningen dichterbij de inrichting komen te liggen.
2.6.1. In artikel 1, aanhef en onder f, van het Bevi wordt onder een geprojecteerd kwetsbaar object verstaan: een nog niet aanwezig kwetsbaar object dat op grond van het voor het desbetreffende gebied geldende bestemmingsplan toelaatbaar is.
2.6.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van binnen de afstand van 20 meter, gerekend vanaf de uitwendige scheidingsconstructies van de gebouwen waarin de gewasbeschermingsmiddelen worden opgeslagen, te realiseren geprojecteerde kwetsbare objecten in de zin van het Bevi. Wat betreft de geplande woningbouw heeft het college daarbij in aanmerking genomen dat dergelijke objecten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit binnen die afstand op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Kaai Biddinghuizen" (hierna: het plan) niet toelaatbaar waren.
2.6.3. In het plan is in verband met voormelde bouwplannen een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de bouw van de geplande woningen, omdat op de locatie waarop deze bouwplannen zien niet een woonbestemming rustte. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2007 in zaak nr.
200602149/1) voorziet het plan zelf nog niet in de bouw van deze kwetsbare objecten, aangezien deze woningen eerst na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gerealiseerd kunnen worden. Een gedeelte van de locatie waarop de bouwplannen zien heeft inmiddels door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid een woonbestemming gekregen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat dit niet geldt voor percelen voor zover die binnen de afstand van 20 meter zijn gelegen, gerekend vanaf de uitwendige scheidingsconstructies van de gebouwen waarin de gewasbeschermingsmiddelen worden opgeslagen. Ten tijde van het bestreden besluit waren er derhalve geen binnen die afstand te realiseren woningen die op grond van het plan toelaatbaar zijn. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van binnen die afstand te realiseren geprojecteerde kwetsbare objecten.
2.7. Het beroep van [appellanten] is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. K. Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat.
w.g. Boll w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010