201008214/1/H1 en 201008214/2/H1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zederik,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 juli 2010 in zaak nr. 09/66 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerkzaamheden aan een sleufsilo op het perceel [locatie] te [plaats], gestaakt te houden.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2009 vernietigd en de voorlopige voorziening getroffen dat de bij het besluit van 7 oktober 2008 opgelegde dwangsom van € 6000,00 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 oktober 2010, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (Vierde tranche Awb) in werking getreden. Ingevolge artikel IV van deze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Dit betekent dat het nieuwe recht niet van toepassing is op het huidige geding.
2.3. Het college heeft [wederpartij] op 3 oktober 2008 een bouwstop opgelegd, omdat hij op dat moment in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zonder bouwvergunning werkzaamheden aan de sleufsilo verrichtte. Nadat [wederpartij] had aangegeven de werkzaamheden te zullen hervatten, heeft het college hem de last onder dwangsom opgelegd.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ten onrechte geen begunstigingstermijn aan de last heeft verbonden. Daartoe voert het aan dat het een preventieve last betreft die slechts is gericht op een nalaten van [wederpartij].
2.4.1. Met de last heeft het college beoogd de werkzaamheden aan de sleufsilo gestaakt te houden en aldus te voorkomen dat de door hem geconstateerde overtreding na de oplegging van de bouwstop zou worden herhaald. Gelet hierop, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het een preventieve last onder dwangsom betreft die slechts is gericht op een nalaten van [wederpartij]. Onder die omstandigheden behoefde het college [wederpartij], anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen begunstigingstermijn te geven. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de vragen of de dwangsom verbeurd is en het college tot invordering daarvan mocht overgaan in een verzetsprocedure bij de civiele rechter aan de orde kunnen worden gesteld en voor de beoordeling van deze zaak niet van belang zijn.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 juli 2010 in zaak nr. 09/66;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010