201009167/1/H1 en 201009167/2/H1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 augustus 2010 in zaak nr. 09/1780 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning geplaatste erfafscheiding op het perceel [locatie] te Uden te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanpassing van de begunstigingstermijn.
Bij uitspraak van 10 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 oktober 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Brandwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] heeft de erfafscheiding in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zonder bouwvergunning opgericht, zodat het college daartegen handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie van de erfafscheiding bestaat. Daartoe voert hij aan dat het college, gelet op de aanwezigheid van vergelijkbare erfafscheidingen in de gemeente Uden, ontheffing dient te verlenen van het geldende bestemmingsplan en artikel 2.5.18 van de Bouwverordening van de gemeente Uden. Voorts voert hij aan dat de raad van de gemeente Uden heeft beslist om een nieuw bestemmingsplan op te stellen en dat het zeer wel mogelijk is dat de erfafscheiding binnen de voorschriften van dat plan valt.
2.3.1. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is ontheffing te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2007 in zaak nr.
200702722/1. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste ontheffing niet zal kunnen worden geweigerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat de erfafscheiding niet voldoet aan de toepasselijke beleidsregels. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de erfafscheiding op het perceel Heinsbergenstraat 50, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. In dat verband heeft zij, gezien de ter zitting overgelegde foto's, terecht overwogen dat die erfafscheiding een andere ruimtelijke uitstraling heeft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een gelijk geval. Bovendien heeft het college ter zitting aangegeven dat voor die erfafscheiding evenmin ontheffing is verleend en dat ter zake een handhavingstraject is gestart. Nu [appellant] verder zijn standpunt dat vele andere erfafscheidingen in Uden vergelijkbaar zijn met die van hem niet met concrete gegevens heeft onderbouwd, heeft de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen.
De omstandigheid dat ten tijde van het besluit op bezwaar een nieuw bestemmingsplan werd opgesteld, maakt het voorgaande niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 augustus 2010 in zaak nr.
200909242/1/H1) is voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie ten minste vereist dat een ontwerp van het bestemmingsplan, dat de erfafscheiding mogelijk maakt, ter inzage is gelegd. Die situatie doet zich hier niet voor. Daarbij wordt nog opgemerkt dat, anders dan [appellant] heeft gesteld, het college niet gehouden was met hem in overleg te treden over de bouwmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan alvorens de last op te leggen.
2.4. In het betoog van [appellant] dat verwijdering van de erfafscheiding hoge kosten met zich brengt, heeft de rechtbank verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van optreden had moeten afzien. Daarbij is van belang dat [appellant] door te bouwen zonder bouwvergunning een risico heeft genomen dat voor zijn rekening dient te blijven.
2.5. Ten slotte heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht en op goede gronden geoordeeld dat de opgelegde dwangsom van € 100,00 per dag tot een maximum van € 5000,00 niet onredelijk hoog is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010