201003316/1/M1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij een op 26 februari 2010 gedateerd besluit heeft het college zijn beslissing om op 21 januari 2010 jegens [appellante] spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 29 maart 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:6 kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Het college heeft vastgesteld dat het bezwaar door [gemachtigde] is ingediend namens [appellante], maar dat daartoe geen machtiging is overgelegd. Daarom is [gemachtigde] in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Omdat binnen de gestelde termijn geen machtiging is ingediend, heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Het bezwaarschrift van [appellante] van 22 februari 2010 is ingediend door [gemachtigde]. Bij aangetekende brief van 23 februari 2010 heeft het college - voor zover hier van belang - aan [gemachtigde] verzocht vóór 16 maart 2010 een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel of enig ander bewijs te overleggen waaruit blijkt dat [gemachtigde] zelfstandig bevoegd is namens het bedrijf [appellante] een bezwaarschrift in te dienen. Het college heeft in deze brief medegedeeld dat indien uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel of uit enig ander bewijs blijkt dat hij daartoe niet zelfstandig bevoegd is, [gemachtigde] aan het college tevens een machtiging dient te zenden waaruit blijkt dat hij als ondertekenaar van het bezwaarschrift gemachtigd is door degene(n) die blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel of enig ander bewijs bevoegd is om een bezwaarschrift in te dienen.
Hierop heeft [gemachtigde] bij brief van 4 maart 2010 een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd, waaruit blijkt dat [bedrijf] als directeur van [appellante] zelfstandig bevoegd is [appellante] te vertegenwoordigen.
2.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het bestreden besluit terecht overwogen dat uit het door [gemachtigde] aan het college toegezonden uittreksel niet blijkt dat [gemachtigde] bevoegd is namens [appellante] een bezwaarschrift in te dienen. Niet kan worden gesteld dat de ter uitvoering van artikel 6:6 van de Awb op 23 februari 210 aan [appellante] gezonden brief onduidelijk was.
Gelet op het voorgaande heeft het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen verdere bespreking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010