ECLI:NL:RVS:2010:BO1135

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003621/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor agrarisch bedrijf met betrekking tot geurhinder en veehouderij

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren op 24 februari 2010 een revisievergunning verleend aan een vergunninghouder voor een agrarisch bedrijf gelegen aan [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit werd op 4 maart 2010 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning heeft [appellant] op 14 april 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer op 13 augustus 2010, waarbij zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 oktober 2010 uitspraak gedaan.

De Afdeling overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze zaak, omdat de aanvraag voor de revisievergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. De verleende vergunning betreft het houden van 600 schapen binnen de inrichting. Het college stelt dat [appellant] geen zienswijzen heeft ingediend over de geurverordening en geuroverlast, maar de Afdeling oordeelt dat de beroepsonderdelen over geurhinder wel degelijk betrekking hebben op besluitonderdelen waarover zienswijzen zijn ingediend.

De Afdeling concludeert dat het beroep van [appellant] voor de beroepsgronden over de verspreiding van Q-koorts en de voorschriften 7.1.3 en 7.2 van de vergunning niet-ontvankelijk is, maar dat het beroep voor het overige ongegrond is. De Afdeling wijst erop dat de geurverordening van de gemeenteraad van Someren niet in strijd is met hogere wetgeving en dat de vergunningverlening niet in strijd is met het bestemmingsplan. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201003621/1/M2.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 4 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.M.J.P. Aarts en mr. A.A.M. Kuijken, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zijn luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op het binnen de inrichting houden van 600 schapen.
2.3. Het college stelt dat [appellant] geen zienswijzen naar voren heeft gebracht over de geurverordening, geuroverlast, verspreiding van Q-koorts, de voorschriften 7.1.3 en 7.2, alsmede planologie.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2006 in zaak nr.
200602308/1) worden bij besluiten inzake een milieuvergunning - zoals het onderhavige besluit - de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.3.2. Anders dan het college betoogt, hebben de beroepsonderdelen over de geurverordening en geurhinder betrekking op besluitonderdelen waarover zienswijzen naar voren zijn gebracht. Daarnaast heeft de beroepsgrond inzake planologie geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. In zoverre bestaat geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
[appellant] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het besluitonderdeel gevaar voor de volksgezondheid. Het feit dat hierover in een procedure met betrekking tot een reconstructieplan zienswijzen naar voren zijn gebracht, maakt dit niet anders, omdat die procedure een andere betreft dan de onderhavige. Nu niet is gebleken dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over het gevaar voor de volksgezondheid geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, is het beroep ten aanzien van de beroepsonderdelen over de verspreiding van Q-koorts en de voorschriften 7.1.3 en 7.2 van de vergunning over onderscheidenlijk het houden van schapen in een stal en de behandeling van mest - welke gronden eveneens in het kader van de volksgezondheid zijn aangevoerd - niet-ontvankelijk.
2.4. [appellant] stelt dat de door de gemeenteraad van Someren bij besluit van 27 februari 2008 vastgestelde Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: de geurverordening) onverbindend is voor zover het de geurgrenswaarde in het buitengebied als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, en 3, vijfde lid, van de geurverordening betreft, zodat het college deze ten onrechte bij het nemen van het bestreden besluit heeft betrokken. In dat kader voert hij aan dat het college bij de vaststelling van de geurverordening zijn belangen heeft miskend en de voorgeschiedenis daarbij onvoldoende heeft betrokken. Tevens betoogt [appellant] dat de gevraagde vergunning in verband met de te verwachten geurhinder ter plaatse van de op zijn perceel aanwezige geurgevoelige objecten aan de [locatie 2] te Someren-Heide, gemeente Someren, had moeten worden geweigerd.
2.4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de in dit artikel genoemde waarden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a en b, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, niet meer bedraagt dan 14 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units) en binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, niet meer bedraagt dan 35 odour units.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied, het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu. Ingevolge het tweede artikellid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
2.4.2. De geurverordening is een algemeen verbindend voorschrift. Zoals de Afdeling eerder onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986 (Landbouwvliegers, NJ 1987, 251) heeft overwogen in een uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr.
200905180/1/M2, kan een dergelijk voorschrift onverbindend zijn, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval: de gemeenteraad - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten.
2.4.3. In artikel 3 van de geurverordening is bepaald dat in het buitengebied van de gemeente Someren een maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object van 14 odour units geldt. De begrenzing van de desbetreffende gebieden is in een bij de geurverordening behorende kaart aangeduid.
2.4.4. De in artikel 3 van de geurverordening vastgestelde waarde voor het buitengebied blijft binnen de bandbreedte van artikel 6, eerste lid, onder a en b, van de Wet geurhinder. In zoverre bestaat geen strijd met artikel 6 van de Wet geurhinder. Voorts zijn, gezien de notitie van 30 januari 2008 behorende bij de vaststelling van deze verordening, bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarde voor het buitengebied de aspecten uit artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder betrokken, zodat de geurverordening ook niet met die bepaling in strijd is.
In hetgeen [appellant] betoogt, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in zoverre in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of met een algemeen rechtsbeginsel.
2.4.5. Het college dient op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder bij de beslissing omtrent verlening van de gevraagde vergunning de geurhinder uitsluitend te betrekken op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wet geurhinder.
[appellant] heeft niet bestreden dat, gezien de afstand van de stallen tot aan de geurgevoelige objecten op zijn perceel en de bij die objecten te verwachten geurbelasting, wordt voldaan aan de in het buitengebied op grond van de geurverordening geldende geurnorm van 14 odour units per kubieke meter lucht. De gevraagde vergunning kon dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder, niet in verband met de geurbelasting ter plaatse van de op het perceel van [appellant] aanwezige geurgevoelige objecten worden geweigerd.
Voor zover [appellant] betoogt dat de afstand tussen een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt ten minste 500 meter moet zijn, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder dient de afstand tussen een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt ten minste 25 meter te bedragen indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op 120 meter afstand, zodat aan de vereiste afstand van 25 meter wordt voldaan. De door [appellant] gestelde afstand van 500 meter is vermeld in de door hem aangehaalde uitspraak van de voorzitter van 18 februari 2010 in zaak nr. 200907470/2/R3 (www.raadvanstate.nl) betreffende de schorsing van een bestemmingsplan, waarbij is overwogen dat de provincie Noord-Brabant van plan was om in verband met het risico van verspreiding van Q-koorts een verbod af te kondigen voor de uitbreiding of nieuwvestiging van geitenhouderijen op een afstand van 500 meter van de kern van de bebouwde kom en de in het plan voorziene woningen binnen 500 meter van de inrichting lagen. Deze uitspraak is niet relevant voor de ingevolge de Wet geurhinder aan te houden afstand.
De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] betoogt, kort weergegeven, dat de verleende milieuvergunning onverenigbaar is met de doelstellingen van het reconstructieplan De Peel.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 maart 2006 in zaak nr.
200506744/1) dienen de doelstellingen van de Reconstructiewet te worden uitgewerkt via doorwerking in het gemeentelijk planologisch beleid. De vraag of de oprichting of de uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet en het daarop gebaseerde reconstructieplan betreft derhalve niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep faalt in zoverre.
2.6. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de vergunningverlening in strijd is met het bestemmingsplan overweegt de Afdeling als volgt.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.6.2. Het college heeft op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer beoordeeld of door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met het geldende bestemmingsplan. Hierbij is het college ervan uitgegaan dat verlening van de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de inrichting is gelegen binnen een bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarische bedrijven".
2.6.3. Van strijd met het bestemmingsplan zoals dit ten tijde van het bestreden besluit gold is niet gebleken, zodat het college in zoverre niet de vergunning krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kon weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Met betrekking tot de grond van [appellant] dat voorafgaande aan het bestreden besluit schapen zijn gehouden zonder de daartoe benodigde vergunning, overweegt de Afdeling dat deze grond ziet op een aspect van handhaving. De grond heeft daarom geen betrekking op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande vergunning.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgronden over de verspreiding van Q-koorts en de voorschriften 7.1.3 en 7.2 van de vergunning betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
407-628.