ECLI:NL:RVS:2010:BO1147

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002971/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • M.W.J. Sloots
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor uitbreiding woning en rechtsgeldigheid van het welstandsadvies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de rechtbank het beroep van de appellant tegen de bouwvergunning voor de uitbreiding van een woning ongegrond verklaarde. De bouwvergunning was op 27 september 2007 verleend door het college van burgemeester en wethouders van Veere. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning, stelde dat het college onzorgvuldig had gehandeld door hem niet te horen na de vernietiging van een eerder besluit door de Afdeling. De rechtbank had eerder de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard, maar de Afdeling had in een eerdere uitspraak het besluit van het college vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 oktober 2010 behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld. De Afdeling overwoog dat er geen algemene verplichting bestaat om opnieuw te horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, maar dat het onder omstandigheden wel noodzakelijk kan zijn. De welstandscommissie had in haar advies van 24 april 2009 een gemotiveerd positief advies gegeven over het bouwplan, en de rechtbank had terecht overwogen dat het college dit advies aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.

De Afdeling concludeerde dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet was overschreden, aangezien de totale duur van de procedure binnen de redelijke termijn viel. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen grond was voor toewijzing van schadevergoeding als gevolg van de bouwvergunning.

Uitspraak

201002971/1/H1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) van 4 maart 2010 in zaak nr. 09/424 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2008 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr.
200803908/1heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2008 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 29 januari 2008 vernietigd.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 27 september 2007 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr.
201003629/1/H1, ter zitting behandeld op 6 oktober 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Suijkerbuijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan betreft een uitbreiding aan de achterzijde van de woning op het perceel. Volgens de bouwtekening is de aanbouw ongeveer 6,65 m lang en 6,31 m breed.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het horen achterwege te laten. Daartoe voert hij aan dat het college hem had moeten horen nadat de Afdeling het besluit van 29 januari 2008 had vernietigd.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.2.2. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de Afdeling, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt overigens niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen.
De stichting Dorp, Stad en Land (hierna: de welstandscommissie) heeft in haar advies van 24 april 2009 haar advies van 13 februari 2008 bevestigd en gemotiveerd. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat [appellant] niet in de gelegenheid is gesteld om op het welstandsadvies van 24 april 2009 te reageren, terecht geen aanleiding gezien om het besluit op bezwaar te vernietigen. Dat advies kan niet worden aangemerkt als een na het horen aan het college bekend geworden feit dat voor het op het bezwaar te nemen besluit van aanmerkelijk belang kan zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, nu dit advies voortbouwt op het ingenomen standpunt van het college dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 2 juli 2008 in zaak nr.
200707067/1.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hij voert aan dat het college het advies van de welstandscommissie van 24 april 2009 niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag mocht leggen, nu daarin niet gemotiveerd is ingegaan op zijn kritiek dat de voorziene zijmuur te kolossaal is. Ook is de rechtbank zijns inziens ten onrechte niet ingegaan op de strijdigheden met de welstandsnota.
2.3.1. De welstandscommissie heeft op 24 april 2009 een gemotiveerd positief advies omtrent het bouwplan gegeven.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
2.3.3. Bij uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr.
200803908/1heeft de Afdeling overwogen dat het college niet kon volstaan met het overnemen van het welstandsadvies van 13 februari 2008, nu dat advies bestond uit een enkele akkoordverklaring en [appellant] dat welstandsadvies heeft bestreden door aan te voeren dat de voorziene zijmuur te kolossaal is.
2.3.4. Anders dan het advies van 13 februari 2008, vertoont het advies van de welstandscommissie van 24 april 2009 niet zodanige gebreken dat het college dit niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. In het welstandsadvies van 24 april 2009 is vermeld dat de maat van de aanbouw naar het oordeel van de welstandscommissie, zowel in diepte als in hoogte, ondergeschikt is aan de woning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de welstandscommissie daarmee is ingegaan op de kritiek van [appellant]. Nu [appellant] voorts niet gemotiveerd heeft aangevoerd dat het welstandsadvies van 24 april 2009 in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria, behoefde het college niet nader toe te lichten waarom het het welstandsadvies van 24 april 2009 heeft overgenomen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college dit advies ten grondslag mocht leggen aan het besluit van 12 mei 2009.
2.4. [appellant] verzoekt om vergoeding van de schade die hij heeft geleden door drie jaar lang te procederen. De Afdeling vat dit verzoek op als een betoog dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden.
2.4.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001,86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006,134).
2.4.2. Zoals uit, onder meer, de voormelde jurisprudentie van het EHRM volgt, dient bij beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/), is in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor in 2.4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
2.4.4. Sedert de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van [appellant] van 19 oktober 2007 tegen het besluit van 27 september 2007 zijn ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling ongeveer drie jaren verstreken. De totale duur van de bezwaarprocedure is niet meer dan een jaar geweest, de totale duur van de beroepsprocedure niet meer dan twee jaar en de totale duur van de hogerberoepsprocedure evenmin meer dan twee jaar. De in rechtsoverweging 2.4.3 genoemde behandelingsduren zijn in deze zaak derhalve niet overschreden, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM evenmin is overschreden. Voor toekenning van vergoeding van immateriële schade die [appellant] stelt te hebben geleden, bestaat derhalve geen aanleiding.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het besluit van 12 mei 2009 niet is vernietigd, bestaat reeds daarom geen grond voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het verlenen van bouwvergunning voor het vergroten van de woning op het perceel.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Sloots
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
499.