ECLI:NL:RVS:2010:BO1150

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003397/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • M.W.J. Sloots
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bouwwerk in Wijk bij Duurstede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 maart 2010, waarin het beroep van [appellant] gegrond werd verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede van 18 december 2008 werd vernietigd. Dit besluit had betrekking op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het veranderen van een bouwwerk op het perceel [locatie] te Wijk bij Duurstede. Het college had eerder, op 8 juli 2008, het verzoek van [appellant] afgewezen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 oktober 2010, waar zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het hoger beroep niet gericht was tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de handelingen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het aanbrengen van een regenpijp moet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis, waarvoor geen bouwvergunning vereist is.

De Raad van State concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de locatie van de spouwmuur in overeenstemming is met de bouwtekeningen en dat de belangen van [appellant] door de overtreding niet worden geschaad. Het college heeft terecht het verzoek van [appellant] om handhavend optreden afgewezen. De Afdeling verklaart het hoger beroep ongegrond en het beroep tegen de brief van 13 april 2010, gelezen in verbinding met het besluit van 26 mei 2010, eveneens ongegrond.

Uitspraak

201003397/1/H1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2010 in zaak nr. 09/258 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het veranderen van het bouwwerk op het perceel [locatie] te Wijk bij Duurstede (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 december 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 13 april 2010 heeft het college [appellant] medegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2008 gegrond is verklaard en dat binnen vier weken een handhavingstraject zal worden gestart.
Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het veranderen van het bouwwerk op het perceel opnieuw afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2010, beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door W. Bogerd, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Hulst, mr. drs. M.E. Teer en I. van der Helm, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich niet tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij heeft overwogen dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet.
2.2. Bij besluit van 12 september 2007 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een bedrijfsgebouw in een kantoorgebouw op het perceel. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de dakgoten van het kantoorgebouw niet in afwijking van de bouwvergunning van 12 september 2007 zijn aangebracht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist is.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanbrengen van de regenpijp moet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis. Daartoe voert hij aan dat door het aanbrengen van de regenpijp zijn uitzicht en de lichtinval in zijn woning worden beperkt.
2.4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt, voor zover thans van belang: het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1.˚ de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2.˚ de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3.˚ het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.4.2. Het aanbrengen van de regenpijp heeft, gelet op de omvang daarvan, in bouwkundig en in planologisch opzicht geen ingrijpende inbreuk op het uiterlijk van het pand of de omgeving tot gevolg. Nu [appellant] voorts niet heeft bestreden dat het aanbrengen van de regenpijp geen betrekking heeft op de draagconstructie van het kantoorpand, de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid en dat het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het aanbrengen van de regenpijp moet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet. De omstandigheid dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] bij de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte geen gegevens hebben overgelegd waaruit blijkt dat het kantoorgebouw voldoet aan de in het Bouwbesluit 2003 gestelde eisen in relatie tot hemelwaterafvoeren, betekent dat het college [belanghebbende A] en [belanghebbende B] in de gelegenheid had kunnen stellen die gegevens alsnog over te leggen, maar dit doet niet af aan het oordeel dat het aanbrengen van de regenpijp moet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis.
Ten overvloede overweegt de Afdeling naar aanleiding van het ter zitting verhandelde dat het haar geraden voorkomt dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] de regenpijp verplaatsen dan wel aanpassen op zodanige wijze dat deze het uitzicht vanuit het raam van [appellant] niet meer belemmert.
2.5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de locatie van de spouwmuur in overeenstemming is met de bouwtekeningen. Daartoe voert hij aan dat de spouwmuur 15 cm naar de straatzijde en 10 cm in de richting van zijn woning is verplaatst.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht de bouwtekeningen, die deel uitmaken van de aanvraag voor het bouwplan waarvoor bij besluit van 12 september 2007 bouwvergunning is verleend, bepalend geacht voor hetgeen is toegestaan, en niet de veldwerktekening uit het kadaster. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze tekeningen een lengte van het kantoorpand toestaan van in totaal 13,60 m. Volgens deze tekeningen wordt het kantoorpand in het verlengde gebouwd van een gebouw op het perceel.
In het Inspectieformulier Handhaving van 1 juli 2008 is vermeld dat de lengte van het kantoorpand volgens meting in totaal 13,59 m is en dat de spouwmuur op de juiste plaats is herbouwd.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling, ook na het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de locatie van de spouwmuur in overeenstemming is met de bouwtekeningen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond.
2.7. Bij brief van 13 april 2010, gelezen in verbinding met het besluit van 26 mei 2010, heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.8. Wat [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot het aanbrengen van de regenpijp, kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Zoals hierboven onder 2.3.2 is overwogen, moet het aanbrengen van de regenpijp worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet.
2.9. Zoals de rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak van 2 maart 2010, is door het oprichten van de spouwmuur zonder bouwvergunning gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat. Hij voert aan dat het ontwerp van het bestemmingsplan "Woongebieden Wijk bij Duurstede" het oprichten van de spouwmuur weliswaar mogelijk maakt, maar dat dit volgens het voorontwerp van dit bestemmingsplan niet mogelijk was.
2.10.1. Zoals hierboven onder 2.4.1 is overwogen, is de locatie van de spouwmuur in overeenstemming met de bouwtekeningen. Nu verder niet is gebleken dat de belangen van [appellant] door de overtreding worden geschaad, betreft het een overtreding van geringe ernst.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2009 in zaak nr.
200802786/1), moet voor het bestaan van concreet zicht op legalisering door herziening van het bestemmingsplan in het algemeen ten tijde van het besluit op bezwaar een ontwerp van de herziening ter inzage zijn gelegd. Het ontwerpbestemmingsplan "Woongebieden Wijk bij Duurstede", dat het oprichten van de spouwmuur mogelijk maakt, is van 20 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 ter inzage gelegd. De omstandigheid dat het ontwerpbestemmingsplan met betrekking tot de rooilijn ter plaatse enigszins afwijkt van het voorontwerpbestemmingsplan, betekent niet dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat. Onder deze omstandigheden heeft het college terecht het verzoek van [appellant] om handhavend optreden bij besluit van 26 mei 2010 afgewezen.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen de brief van 13 april 2010, gelezen in verbinding met het besluit van 26 mei 2010, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Sloots
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
499.