ECLI:NL:RVS:2010:BO1154

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008710/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke inrichting van een baggerdepot en geluidhinder

Op 15 oktober 2010 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland had op 26 juli 2010 een vergunning verleend aan het hoogheemraadschap van Rijnland voor het tijdelijk inrichten van een baggerdepot op het perceel Papeweg te Zoeterwoude. Deze vergunning betrof een opslagcapaciteit van 39.000 m3 baggerspecie, waarbij 64.000 m3 in twee fasen in depot zou worden gebracht. Het besluit werd op 2 augustus 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de verzoeker, die vreest voor geluidhinder, beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 6 oktober 2010 ter zitting behandeld, waarbij de verzoeker werd vertegenwoordigd door J. Uitendaal en het college door mr. drs. A.L. Biemold, M.J. Vonk, H.J.A. van Veen en R. van Weerd.

De voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) was op 1 oktober 2010 in werking getreden, maar de aanvraag was voor die datum ingediend, waardoor de oude wetgeving van toepassing bleef. De voorzitter concludeerde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van milieuoverwegingen, mits de beste beschikbare technieken werden toegepast. De verzoeker betoogde dat onvoldoende rekening was gehouden met de cumulatie van geluidhinder, maar de voorzitter oordeelde dat het college van gedeputeerde staten de geluidhinder correct had beoordeeld op basis van de geldende richtlijnen en dat er geen onaanvaardbare geluidhinder te vrezen viel.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.

Uitspraak

201008710/2/M1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft het college van gedeputeerde staten aan het hoogheemraadschap van Rijnland een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het tijdelijk inrichten van een baggerdepot met een maximale opslagcapaciteit van 39.000 m3 baggerspecie waarbij 64.000 m3 baggerspecie in twee fasen in depot wordt gebracht op het perceel Papeweg (ongenummerd) te Zoeterwoude. Dit besluit is op 2 augustus 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 oktober 2010, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door J. Uitendaal, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. drs. A.L. Biemold, M.J. Vonk, H.J.A. van Veen en R. van Weerd, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting het hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door ir. E.F.C. Witteman, en het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude, vertegenwoordigd door P.M. Ceelen, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [verzoeker] vreest voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hij betoogt hiertoe dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatie van geluidhinder tengevolge van het in werking zijn van de inrichting, waaronder het verkeer van en naar de inrichting, en het (overige) wegverkeer op de N206. De geluidwal naast de N206 is door gebrekkig onderhoud circa 1,5 m verzakt, zodat extra geluidhinder ontstaat vanwege het verkeer op de N206, aldus [verzoeker]. De geluidwal moet volgens [verzoeker] worden verhoogd om geluidhinder door het verkeer van vrachtwagens met bagger en de werkzaamheden in de inrichting zelf met shovels te voorkomen dan wel te verminderen.
2.4.1. Het college van gedeputeerde staten heeft bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting aansluiting gezocht bij de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Het college van gedeputeerde staten stelt dat de in deze circulaire neergelegde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Hierbij heeft hij zich gebaseerd op het akoestisch rapport van Kupers & Niggebrugge B.V. van 15 januari 2010 met nr. R0850222aaA0.jk (hierna: het akoestisch rapport).
Het college van gedeputeerde staten voert aan dat in het akoestisch rapport rekening is gehouden met de geluidwal zoals die in de huidige situatie langs de N206 aanwezig is. De beoordeling van de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting staat los van de beoordeling van de geluidbelasting van het overige wegverkeer op de N206 en valt buiten de reikwijdte van het bestreden besluit, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.4.2. In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau van 50 dB(A) etmaalwaarde gehanteerd. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A), indien en voor zover redelijkerwijs geen akoestische maatregelen kunnen worden getroffen en rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor het totale wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A).
Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2001 in zaak nr. E03.98.1689 (www.raadvanstate.nl) blijkt dat voor een juiste toepassing van de circulaire de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting, en niet de totale geluidbelasting van het wegverkeer, aan de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) moet worden getoetst.
Blijkens het akoestisch rapport kan de inrichting voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting. Ter zitting is het akoestisch rapport in zoverre niet bestreden. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre onjuist is. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten naar het oordeel van de voorzitter bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting geen onjuiste toepassing aan de circulaire gegeven.
2.4.3. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting heeft het college van gedeputeerde staten de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking is voor nieuwe inrichtingen, waarvan in dit geval sprake is, vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt.
Voor zover [verzoeker] beoogt te stellen dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende rekening heeft gehouden met cumulatie van geluidhinder ten gevolge van de activiteiten op het terrein van de inrichting en het wegverkeer op de N206, heeft het college van gedeputeerde staten naar het oordeel van de voorzitter terecht geen grond gezien de vergunning vanwege dit aspect te weigeren. In dit verband verwijst de voorzitter naar de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2006 in zaak nr.
200504266/1. In de Handreiking wordt niet vermeld dat rekening moet worden gehouden met de geluidbelasting van reeds aanwezige of toekomstige bedrijven in de omgeving of met verkeerslawaai. In de beoordelingswijze van de Handreiking is cumulatie reeds verdisconteerd, omdat wordt getoetst aan de richtwaarden of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De redelijkheid en billijkheid, waar [verzoeker] zich op heeft beroepen, is in dit verband geen toetsingsmaatstaf.
Gelet hierop ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting, waaronder verkeersbewegingen van en naar de inrichting, niet behoeft te worden gevreesd.
2.5. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2010
271-650.