201009001/1/H1 en 201009001/2/H1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2010 in zaak nr. 10/345 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen een schuur op het perceel [locatie] te Nijkerk.
Bij besluit van 14 december 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2009 vernietigd, voor zover daarbij de weigering handhavend op te treden is gehandhaafd, en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 oktober 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de schuur, omdat daarvoor volgens hem ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunning-plichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) geen bouwvergunning vereist is.
2.3. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 2 van het Bblb wordt, voor zover thans van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt:
b. het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en
c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m2: meer dan 1 m van het naburige erf,
2° niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,
3° zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd,
4° de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m2, en
5° niet gebouwd bij een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, bij een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of bij een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd;
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 in zaak nr.
200708766/1heeft geoordeeld dat, nu het erf waarop de schuur is gerealiseerd aan de Schoenlapperweg grenst, de schuur is gesitueerd op een naar de weg gekeerd zijerf van de woning en derhalve niet bouwvergunningsvrij is. Volgens het college is het betrokken erf, dat aan de achtergevelzijde is gelegen, niet gericht naar de Schoenlapperweg, maar naar een naastgelegen perceel.
2.4.1. De enkele omstandigheid dat het gedeelte van het erf dat aan de voorgevelzijde is gelegen grenst aan de Schoenlapperweg brengt nog niet mee dat moet worden geconcludeerd dat ook het gedeelte dat aan de achtergevelzijde is gelegen naar die weg is gekeerd. Gelet op de feitelijke situatie, zoals die blijkt uit de overgelegde foto's en kaarten, bestaat tussen dat deel van het erf en de Schoenlapperweg geen directe relatie. Onder die omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het gedeelte van het erf waarop de schuur is gebouwd moet worden aangemerkt als een niet naar de weg gekeerd zijerf.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.6. [wederpartij] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schuur voldoet aan de overige in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb neergelegde kenmerken. Daartoe voert hij aan dat de schuur hoger is dan 3 m, de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen, gezien de bestaande garage, meer dan 30 m2 bedraagt en dat de schuur niet strekt tot vergroting van het woongenot.
2.6.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat het college de hoogte van de schuur meerdere malen heeft gemeten en heeft vastgesteld dat deze niet hoger is dan 3 m. [wederpartij] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden betwijfeld of het college de metingen daadwerkelijk en op juiste wijze heeft verricht. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de schuur voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b en onder 2°, van het Bblb.
Wat betreft de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen heeft het college in de besluiten en ter zitting het standpunt ingenomen dat op het perceel geen andere bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen aanwezig zijn. In dat verband heeft het erop gewezen dat de op het perceel aanwezige garage bouwvergunningplichtig is en dat daarvoor inmiddels een bouwvergunning is verleend en verder dat de overkapping ter plaatse van het terras is verwijderd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op hun oppervlakte, de schuur en de garage niet beide een bouwvergunningsvrij bijgebouw kunnen zijn en dat, anders dan [wederpartij] betoogt, geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het college gehouden was de garage en niet de schuur als zodanig aan te merken. Gelet hierop, en nu, gezien de overgelegde foto's, geen andere bouwwerken op het perceel aanwezig zijn die moeten worden aangemerkt als bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen of overkappingen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de schuur voldoet aan artikel 2, aanhef en onder b en onder 4°, van het Bblb. De stelling van [wederpartij] dat de schuur onderdeel heeft uitgemaakt van een veeschuur met een oppervlakte van 54 m2 leidt niet tot een ander oordeel, nu door de gedeeltelijke sloop daarvan een zelfstandig bouwwerk is ontstaan met een oppervlakte van minder dan 30 m2.
Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de schuur, gelet op het gebruik ervan, strekt tot vergroting van het woongenot als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb. Daaraan doet niet af dat, naar [wederpartij] stelt, op het perceel al twee andere schuren aanwezig zijn die dichter bij de woning zijn gelegen. Bepalend is het gebruik dat van de schuur wordt gemaakt.
2.6.2. Gelet op het voorgaande, en nu in hetgeen [wederpartij] voor het overige heeft aangevoerd evenmin grond is gelegen voor het oordeel dat de schuur niet voldoet aan de kenmerken van artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de bouw van de schuur geen bouwvergunning is vereist.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 14 december 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2010 in zaak nr. 10/345;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2010