ECLI:NL:RVS:2010:BO1161

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001598/1/T1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.C. Kranenburg
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vergunning voor tweede uitweg in Bergen

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 20 oktober 2010, wordt het hoger beroep behandeld van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Limburg, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2010. Het college had op 13 januari 2009 geweigerd om aan de wederpartij een vergunning te verlenen voor het aanleggen van een tweede uitweg van een perceel naar de Eikstraat. De rechtbank had het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij het betoogde dat de wederpartij geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep, omdat de relevante regelgeving was gewijzigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de gewijzigde regelgeving en dat de aanvraag van de wederpartij als een melding moet worden beschouwd. De Afdeling draagt het college op om binnen vier weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 23 juni 2009 te herstellen en een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toepassing van de wet en de noodzaak om de belangen van de betrokken partijen in acht te nemen.

Uitspraak

201001598/1/H3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Limburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2010 in zaak nr. 09/1149 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] vergunning te verlenen voor het aanleggen van een tweede uitweg van het perceel [locatie] naar de Eikstraat te [plaats].
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 juni 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.J. Kerkhoff, werkzaam bij de gemeente Bergen, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, onder a, van de Algemene plaatselijke verordening Bergen (hierna: de APV), zoals deze bepaling luidde tot 12 maart 2009, is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV, zoals deze bepaling luidt sinds 12 maart 2009, is het verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg:
a. indien degene die voornemens is een uitweg te maken of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie;
b. indien het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
Ingevolge het tweede lid verbiedt het college het maken of veranderen van de uitweg:
a. indien daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. indien dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. indien het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
Ingevolge het derde lid kan de uitweg worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, van de APV treedt deze verordening in werking op de achtste dag na die waarop zij is bekendgemaakt.
Ingevolge het tweede lid wordt de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Bergen (vastgesteld op 10 februari 2004) ingetrokken.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, blijven vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, - indien en voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook is vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende twee jaren na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.
Ingevolge het vierde lid wordt op een aanhangig beroep- of bezwaarschrift, betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is ingekomen binnen de voordien geldende beroepstermijn, beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid.
2.2. Het college heeft de verzochte uitwegvergunning zowel bij het besluit van 13 januari 2009 als bij het besluit van 23 juni 2009 geweigerd op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV, zoals deze bepaling luidde tot 12 maart 2009. Volgens het college doen alle in die bepaling genoemde weigeringsgronden zich voor.
De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, omdat het college volgens haar de weigering van de uitwegvergunning op grond van de belangen bedoeld in voormelde bepaling niet draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2.3. Het college betoogt primair dat de rechtbank [wederpartij] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn beroep. Volgens het college heeft [wederpartij] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat het doel dat hem met deze procedure voor ogen staat - het mogen realiseren van een tweede uitweg - door de wijziging van artikel 2.1.5.3 van de APV niet meer bereikt kan worden. De rechtbank heeft volgens het college miskend dat het college het bezwaar "ex nunc" had moeten toetsen aan artikel 2.1.5.3 van de APV, zoals deze bepaling luidde na 12 maart 2009. Gelet op de dwingende redactie van die bepaling had het college het aanleggen van een tweede uitweg moeten verbieden op grond van het bepaalde in het tweede lid, onder d, aldus het college. Volgens het college is het in artikel 6.5, vierde lid, van de APV neergelegde overgangsrecht in dit geval niet van toepassing, omdat het verbod om zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg niet is overgenomen in de nieuwe redactie van artikel 2.1.5.3.
2.3.1. Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Het gemeenteraadsbesluit van 16 december 2008 tot wijziging van artikel 2.1.5.3 van de APV is op 12 maart 2009 in werking getreden, dus reeds vóór het besluit op het bezwaar van [wederpartij] was genomen. Bij dat wijzigingsbesluit is niet afzonderlijk in overgangsrecht voorzien. De overgangsbepaling van artikel 6.5, vierde lid, van de APV mist in dit geval toepassing, aangezien deze ziet op bezwaarschriften die aanhangig waren bij de inwerkingtreding van de gehele APV op 22 oktober 2005, en derhalve geen betrekking heeft op een tussentijdse wijziging van de APV zoals hier aan de orde is. Voor een ruimere uitleg van artikel 6.5 bieden de bewoordingen geen ruimte. Het standpunt van het college dat het in die bepaling neergelegde overgangsrecht in dit geval niet van toepassing is, is derhalve juist, zij het om andere redenen. De Afdeling ziet in de omstandigheden van deze zaak geen grond om bij gebreke van overgangsrecht een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt.
Anders dan het college betoogt, volgt hieruit niet dat [wederpartij] geen belang heeft bij zijn beroep tegen het besluit van 23 juni 2009. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat het college de aanvraag van [wederpartij] gelezen in verbinding met zijn bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2009 diende aan te merken als een melding als bedoeld in artikel 2.1.5.3, eerste lid, onder a, van de APV, zoals deze bepaling luidt sinds 12 maart 2009. Een verbod op grond van die bepaling om een tweede uitweg te mogen aanleggen, is een besluit waartegen in rechte kan worden opgekomen. Dat het college meent dat een tweede uitweg op grond van het gewijzigde artikel 2.1.5.3 van de APV in dit geval niet mogelijk is, maakt niet dat de rechter een dergelijk verbod niet inhoudelijk kan beoordelen.
2.4. De conclusie is dat het college bij het besluit van 23 juni 2009 ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2.1.5.3 van de APV, zoals deze bepaling luidt sinds 12 maart 2009.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet mogelijk om een weigering tot vergunningverlening op grond van artikel 2.1.5.3 van de APV, zoals deze bepaling luidde tot 12 maart 2009, in het kader van het zelf voorzien in de zaak aan te merken als een verbod op grond van artikel 2.1.5.3 van de APV. Gelet op het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling daarom aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de WRvS op te dragen het gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen. Daartoe dient het college, zoals overwogen onder 2.3.1, de aanvraag van [wederpartij] om een tweede uitweg gelezen in verbinding met zijn bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2009, aan te merken als een melding als bedoeld in artikel 2.1.5.3 van de APV, zoals deze bepaling luidt sinds 12 maart 2009. Het college dient vervolgens binnen vier weken na de verzending van deze tussenuitspraak het bezwaar van [wederpartij] te beoordelen op grond van artikel 2.1.5.3 van de APV, zoals deze bepaling luidt sinds 12 maart 2009, en de uitkomst van deze beoordeling in de vorm van een nieuw besluit op bezwaar aan de Afdeling toe te zenden. Deze termijn komt overeen met de termijn die het college ingevolge artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV, zoals deze bepaling luidt sinds 12 maart 2009, heeft om te beslissen of een uitweg wordt verboden.
2.6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Limburg, op om binnen vier weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 23 juni 2009, kenmerk RO/SK/6141, te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010.
176-611.