ECLI:NL:RVS:2010:BO1194

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003931/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor inrichting voor op- en overslaan en bewerken van bedrijfsafvalstoffen

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe op 25 februari 2010 een revisievergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van bedrijfsafvalstoffen uit de bouwsector. Dit besluit is op 10 maart 2010 ter inzage gelegd. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij de gronden van het beroep zijn aangevuld in de maanden daarna. De zaak is ter zitting behandeld op 23 september 2010, waar zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college en [vergunninghoudster] aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 20 oktober 2010 geoordeeld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is voor zover het de beroepsgrond over lichthinder betreft. Dit is gebaseerd op het feit dat [appellant] geen zienswijze heeft ingediend over dit onderdeel van het besluit. Voor de overige beroepsgronden heeft de Afdeling geoordeeld dat deze ongegrond zijn. De Afdeling heeft daarbij onder andere overwogen dat de vergunning in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat het college voldoende beoordelingsvrijheid heeft bij het verlenen van de vergunning. De beroepsgronden van [appellant] met betrekking tot de redactie van de vergunningvoorschriften en de bedrijfstijden zijn eveneens verworpen. De uitspraak concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201003931/1/M1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] voor de duur van 10 jaar een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van bedrijfsafvalstoffen uit de bouwsector op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 12 mei 2010 en 15 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, en het college, vertegenwoordigd door B. Arentz, G. Eleveld en ing. R.J.M. Oosterbaan, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ir. C. van der Nat en [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgronden over externe veiligheid, waaronder begrepen brandveiligheid, voorschrift 10.6.1 van de vergunning en voorschriften 6.1.2 en 6.1.4 van de vergunning, ingetrokken.
2.3. Het college betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de beroepsgrond over lichthinder betreft. Daartoe stelt het college dat [appellant] over dit onderdeel geen zienswijze naar aanleiding van het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit dit artikel vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.3.2. [appellant] heeft niet met zoveel woorden over het ontwerpbesluit een zienswijze met betrekking tot lichthinder naar voren gebracht. Wel heeft hij, voor zover hier van belang, een zienswijze naar voren gebracht met betrekking tot de ongeschiktheid van de locatie van de inrichting. Deze zienswijze biedt, anders dan [appellant] ter zitting heeft geopperd, onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat deze mede betrekking heeft op de specifieke in het beroep aangevoerde grond met betrekking tot het besluitonderdeel lichthinder. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze hierover naar voren heeft gebracht. Het beroep voor zover dat betrekking heeft op lichthinder, is derhalve niet-ontvankelijk.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellant] kan zich niet verenigen met voorschrift 1.1.8 van de vergunning. Volgens hem moet degene die de inrichting drijft, worden verplicht alle berekeningen ten behoeve van het functioneren van de inrichting ter inzage te geven. Voorts voert [appellant] aan dat het college in de redactie van voorschrift 1.1.8 had moeten laten doorklinken dat het een controlevoorschrift betreft.
2.5.1. In voorschrift 1.1.8 van de vergunning is bepaald dat degene die de inrichting drijft, verplicht is aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen ten behoeve van leidingen, tanks, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens en dergelijke, en periodieke onderhoudsschema's en inspecties ter inzage te geven.
2.5.2. In het niet nader onderbouwde betoog van [appellant], dat het beter is te stellen dat degene die de inrichting drijft, verplicht is alle berekeningen ten behoeve van het functioneren van de inrichting ter inzage te geven, acht de Afdeling geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 1.1.8 opgenomen opsomming voldoende bescherming biedt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat in voorschrift 1.1.8 dat uit een oogpunt van controle aan de vergunning is verbonden, expliciet moet worden opgenomen dat dit voorschrift ter controle strekt.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] kan zich niet verenigen met het feit dat de inrichting tot 23.00 uur in werking mag zijn. Bovendien is gelet op voorschrift 2.1.1 van de vergunning niet uitgesloten dat na 23.00 uur nog personen in de inrichting aanwezig zullen zijn, aldus [appellant].
2.6.1. In voorschrift 2.1.1 van de vergunning is bepaald dat de inrichting slechts in werking mag zijn op werkdagen van maandag tot en met zaterdag van 07.00 uur tot 23.00 uur.
2.6.2. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen bedrijfstijden van 7.00 uur tot 23.00 uur voor de inrichting heeft mogen vergunnen. De noodzaak van een voorschrift met de strekking dat na 23.00 uur, gelet op het belang van de bescherming van het milieu, in het geheel geen personen in de inrichting aanwezig mogen zijn, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] voert aan dat het college in de redactie van voorschrift 5.1.2 van de vergunning had moeten laten doorklinken dat het een controlevoorschrift betreft.
2.7.1. In voorschrift 5.1.2 van de vergunning is bepaald dat degene die de inrichting drijft verplicht is aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
2.7.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in voorschrift 5.1.2 dat uit een oogpunt van controle aan de vergunning is verbonden, expliciet moet worden opgenomen dat dit voorschrift ter controle strekt.
Deze beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant] voert aan dat het college in voorschrift 6.1.3 van de vergunning tevens had moeten opnemen dat [vergunninghoudster] de omwonenden ten minste twee werkdagen voorafgaande aan het gebruik van de pallet-houtshredder hiervan op de hoogte zal stellen.
2.8.1. In voorschrift 6.1.3 van de vergunning is, voor zover hier van belang, bepaald dat het inzetten van de pallet-houtshredder (gedurende meer dan 2 uur in de dagperiode) ten minste 2 werkdagen voorafgaande aan het gebruik schriftelijk aan het college dient te worden gemeld.
2.8.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het college, gelet op het belang van de bescherming van het milieu, gehouden was een voorschrift met de strekking dat [vergunninghoudster] de omwonenden vooraf in kennis moet stellen van het inzetten van de pallet-houtshredder, op te nemen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.9. [appellant] betoogt dat de voorschriften 7.3.1, 7.3.7 en 7.3.8 van de vergunning, in onderlinge samenhang bezien, onduidelijk zijn. Volgens [appellant] dient in de voorschriften een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen de verschillende stuifklassen. In dit verband voert hij aan dat ter voorkoming van de verspreiding van stof sterk stuifgevoelige stoffen en stuifgevoelige, niet bevochtigbare stoffen in een gesloten loods of silo dienen te worden opgeslagen en dat het laden en lossen van deze stoffen niet in de open lucht mag geschieden. Volgens [appellant] is voorschrift 7.3.8 dan niet nodig.
2.9.1. In voorschrift 7.3.1 van de vergunning is bepaald dat sterk stuifgevoelige en licht stuifgevoelige niet bevochtigbare vaste stoffen (categorie S1 en S3) in een gesloten loods of silo dienen te worden opgeslagen.
In voorschrift 7.3.7 van de vergunning is bepaald dat bij de opslag van stuifgevoelige, bevochtigbare en nauwelijks stuifgevoelige vaste stoffen (categorie S4 en S5) één van de volgende maatregelen in acht dient te worden genomen:
a. de vakken waarin de stoffen worden opgeslagen worden aan ten minste drie zijden omgeven door keerwanden van voldoende hoogte of
b. de stoffen worden volledig afgedekt en beschermd tegen opwaaien.
In voorschrift 7.3.8 van de vergunning is bepaald dat indien bij de opslag van stoffen gevaar bestaat voor verspreiding van stof buiten de inrichting, voldoende en adequate maatregelen dienen te worden getroffen om genoemde verspreiding te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door de opgeslagen stoffen nat te sproeien met water.
In de bij de vergunningvoorschriften behorende begrippenlijst is de klasse-indeling voor stuifgevoelige stoffen vermeld. Deze klasse-indeling voor stuifgevoelige stoffen is ontleend aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (Infomil; hierna: de NeR).
2.9.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is de NeR als document vermeld.
2.9.3. In paragraaf 3.8.3 van de NeR wordt een klasse-indeling gehanteerd voor stuifgevoelige stoffen. Deze indeling varieert van 'sterk stuifgevoelig' (klasse S1) tot 'nauwelijks stuifgevoelig' (klasse S5). Voorschrift 7.3.1 van de vergunning ziet op stuifklassen S1 en S3, voorschrift 7.3.7 van de vergunning ziet op stuifklassen S4 en S5 en het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.3.8 dient als zogenoemd vangnet. Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat de voorschriften 7.3.1, 7.3.7 en 7.3.8, in onderlinge samenhang bezien, duidelijk zijn.
Voorts zijn in paragraaf 3.8.4 van de NeR maatregelen opgenomen om verspreiding van stof te verminderen. De aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot stof bevatten maatregelen die in overeenstemming zijn met die welke in paragraaf 3.8.4 van de NeR zijn opgenomen. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellant] is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming of voldoende beperking van stofhinder toereikend zijn.
Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond over lichthinder betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond over lichthinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
195-625.