201000702/1/M1
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel,
verweerder.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een meubelfabriek (fabricage grafkisten) en verhuur van rouw- en volgwagens aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 9 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar het college, vertegenwoordigd door J.C. de Goede MBA, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het college voert aan dat [appellant] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, omdat hij uitsluitend tegen de vergunningverlening zou opkomen om de illegale bewoning van het bedrijfspand aan de [locatie 3] te legaliseren.
2.2.1. Het door [appellant] bewoonde bedrijfspand is gelegen in de directe nabijheid van de inrichting, zodat het aannemelijk is dat aldaar geluidhinder vanwege de inrichting kan worden ondervonden. Dientengevolge is [appellant] aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor zover het college ter zitting heeft gewezen op een mogelijk einde van de bewoning van [locatie 3] door [appellant] overweegt de Afdeling dat onvoldoende vaststaat dat [appellant] daar niet meer woont en geen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.3. [appellant] voert aan dat in de aanvraag in de avond- en nachtperiode fictieve bedrijfsactiviteiten zijn opgevoerd, teneinde de legalisering van zijn bedrijfswoning, gelegen aan de [locatie 3], te frustreren. Deze activiteiten betreffen volgens hem het met een heftruck laden van grafkisten in een vrachtwagen. [appellant] voert aan dat deze activiteiten in de avond- en nachtperiode zeer zelden plaatsvinden en dat deze niet noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van [vergunninghoudster]. Volgens [appellant] blijkt uit de totstandkoming van de aanvraag en uit verklaringen van [vergunninghoudster] dat de activiteiten niet overeenkomen met de representatieve bedrijfssituatie. Bovendien is een vorige aanvraag om vergunning ingetrokken omdat die niet genoeg informatie bevatte, zodat het college meer onderzoek had moeten doen naar de juistheid van de aanvraag, aldus [appellant].
2.3.1. Uit een besprekingsverslag van 11 augustus 2008 blijkt dat in de eerder door [vergunninghoudster] ingediende aanvraag de activiteiten van het laden van grafkisten in een vrachtwagen in de avond- en nachtperiode niet waren opgenomen. In verband daarmee heeft [vergunninghoudster] die aanvraag ingetrokken.
In november 2008 heeft [vergunninghoudster] opnieuw een aanvraag ingediend. In deze aanvraag en het daarvan deel uitmakende "Akoestisch onderzoek naar de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie 1] te [plaats]" van WNP raadgevende ingenieurs van 19 november 2008 (hierna: het akoestisch onderzoek) zijn de desbetreffende activiteiten wel vermeld. Op het buitenterrein aan de noordzijde van de inrichting, gelegen aan de [locatie 1], vinden laad- en loswerkzaamheden met een dieselheftruck plaats. Het laden kan grotere aantallen kisten betreffen, waarbij door middel van een heftruck pallets met daarop zes kisten in een vrachtauto worden geladen. Deze werkzaamheden vinden anderhalf uur plaats in de dagperiode, twee tot drie keer per week 25 minuten in de avondperiode en een keer in de tien dagen 25 minuten in de nachtperiode.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het college dient te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals die is ingediend. Daarbij is niet van belang om welke reden een eerdere aanvraag door [vergunninghoudster] is ingetrokken en evenmin of de betrokken activiteiten binnen de inrichting al worden verricht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. In vergunningvoorschrift 6.2.2 is bepaald dat de geluidniveaus voor het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op de aangegeven beoordelingspunten aan de Ademastrjitte 20 en 39 en de Hooijengastrjitte 61, 59 en 37, niet meer mogen bedragen dan in dit voorschrift is bepaald.
2.5.1. [appellant] voert aan dat het college zijn woning, gelegen aan de [locatie 3], ten onrechte niet heeft aangemerkt als een geluidgevoelig object en dat zijn woning ten onrechte niet in geluidvoorschrift 6.2.2 van de vergunning is opgenomen. Volgens [appellant] is de woning een geluidgevoelig object, omdat de woning wordt bewoond, de binnenplanse wijzigingbevoegdheid kan worden toegepast als de milieuvergunning niet onherroepelijk wordt en de aanschrijving tot het staken van het gebruik als woning niet onherroepelijk is.
2.5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de woning van [appellant] niet is aan te merken als een geluidgevoelig object, omdat deze illegaal bewoond wordt. Het college betoogt dat deze illegale bewoning zal worden beëindigd, aangezien het ten aanzien hiervan bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft toegepast. Het college acht dit een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die van belang is met het oog op de bescherming van het milieu die hij ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij de beslissing op de aanvraag dient te betrekken.
2.5.3. Uit de stukken blijkt dat het college aan [appellant] op 21 april 2009 een vooraankondiging tot het opleggen van een last onder dwangsom vanwege de illegale bewoning van het bedrijfspand heeft verzonden. Nadien is bij besluit van 1 december 2009 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Derhalve was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een handhavingsprocedure gestart om bewoning door [appellant] van het bedrijfspand aan de [locatie 3] te doen beëindigen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het beëindigen van de illegale bewoning van het bedrijfspand ten onrechte heeft aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Het college heeft daarom bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder de te verwachten beëindiging van de illegale bewoning van het bedrijfspand aan de [locatie 3] kunnen betrekken en de woning van [appellant] terecht aangemerkt als een niet geluidgevoelig object.
Beste beschikbare technieken
2.6. [appellant] voert aan dat binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens [appellant] kan de geluidbelasting vanwege de inrichting worden teruggebracht door toepassing van een stillere heftruck of als uitsluitend inpandig wordt geladen en gelost.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ten aanzien van de activiteit van het laden van de vrachtwagen met de dieselheftruck in de avond- en nachtperiode heeft het college een afweging gemaakt, waarbij in aanmerking is genomen dat het invoeren van een stillere heftruck een beperkte invloed heeft op het maximale geluidniveau en dat met het gebruik van de huidige dieselheftruck reeds aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau wordt voldaan. Volgens het college voldoet de dieselheftruck op dit moment aan de stand der techniek. Gelet op de kosten die het invoeren van een stillere heftruck met zich brengt, is het college van mening dat deze maatregel niet op korte termijn van [vergunninghoudster] kan worden verlangd.
2.6.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de dieselheftruck niet kan worden beschouwd als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010