201000942/1/M1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier,
verweerder.
Bij besluit van 19 december 2008 heeft het college aan de eigenaar van [het woonschip] medegedeeld dat dit schip met toepassing van bestuursdwang is gelicht en zal worden afgevoerd, en dat de kosten zullen worden verhaald op de eigenaar van het schip, [appellant].
Bij besluit van 15 december 2009 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en het besluit van 19 december 2008 in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden voor het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.M. Vloedbeld, en het college, vertegenwoordigd door P.J.J. Oosterling, E.H.J. Nauta en J.C.A. Voeten, werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Dit betekent dat het nieuwe recht niet van toepassing is op het huidige geding.
2.2. Ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, eerste lid is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, derde lid, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen.
Ingevolge het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit), artikel 4, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer
a. door deze daarin te storten;
b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
d. bij het laden, lossen of overladen daarvan;
e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
2.3. Ingevolge artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de beschikking welk voorschrift is of wordt overtreden.
Ingevolge het derde lid geschiedt de bekendmaking aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.
Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Het zesde lid bepaalt dat indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, het alsnog zo spoedig mogelijk zorgt voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.
2.4. Het besluit van 19 december 2008 betreft spoedbestuursdwang, opgelegd naar aanleiding van de gestelde overtreding van artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De overtreding betreft het lekken van olie nadat de boot, als gevolg van een brand, was gezonken.
2.5. [appellant] betoogt dat geen overtreding van artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft plaatsgevonden, en dat ten onrechte bestuursdwang is uitgeoefend. Hij betoogt in dit verband dat hij het leegpompen van de boot heeft gestaakt na daartoe gesommeerd te zijn, hoewel hij zelf geen olieverontreiniging heeft waargenomen. Hij wijst er op dat in een gespreksverslag van 17 december 2008 van olieverontreiniging niet wordt gesproken. Pas op een bespreking op 18 december is volgens [appellant] ineens gesteld dat er een olievlek is, die afdrijft naar de Zaanbrug. [appellant] betwist dat deze van zijn schip afkomstig is, en wijst er op dat het hoogheemraadschap geen monsters van de waargenomen olievlek heeft genomen, zodat niet is bewezen dat zijn schip de bron van deze verontreiniging is. Hij wijst in dit verband op het commentaar van de Helpdesk water, waarin gesteld wordt dat een oorzakelijk verband op basis van het analyserapport van het hoogheemraadschap niet aantoonbaar is. [appellant] betoogt voorts dat zijn boot al meer dan 20 jaar niet meer heeft gevaren, en dat geen brandstof aan boord was.
[appellant] betoogt voorts dat het college ten onrechte spoedbestuursdwang heeft toegepast ten aanzien van het meevoeren, opslaan en vernietigen van de boot, omdat er geen spoedeisende situatie was die dat nodig maakte. Zo er al olie aan boord zou zijn geweest, dan was deze inmiddels verwijderd. Dit blijkt volgens [appellant] uit het proces-verbaal van de berging, waarin bij 19 december 2008 staat vermeld dat de olie inmiddels uit het schip was verwijderd. De boot was aan de kade vastgebonden en kon dus niet meer zinken. De bestuursdwangbeschikking strekte volgens [appellant] niet verder dan de op 19 december 2008 uitgevoerde acties. De boot had daarom niet op grond van deze beschikking meegevoerd mogen worden. [appellant] had volgens hem zelf zorg kunnen dragen voor de verdere berging van de boot, zodat de kosten beperkt zouden zijn gebleven en de boot niet vernietigd had hoeven worden.
2.5.1. Het college betoogt dat [het woonschip] is gezonken als gevolg van het bluswater dat is gebruikt om de op 15 december 2008 uitgebroken brand te blussen. Vervolgens is, toen [appellant] het bluswater uit de boot ging pompen, olie uit het schip gelekt in het oppervlaktewater van de Zaan. Omdat [appellant] geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek om olieschermen te plaatsen, is bestuursdwang toegepast en zijn olieschermen geplaatst, aldus het college. Vervolgens is op 17 december 2008, na het gesprek waar [appellant] op doelt, gebleken dat nog steeds olie lekte en dat de olieschermen niet afdoende werkten om te voorkomen dat olie vanuit het vaartuig in de Zaan bleef stromen. Vervolgens heeft [appellant], aldus het college, geen gevolg gegeven aan het verzoek om de verontreiniging te beëindigen, noch op enigerlei wijze het vertrouwen gewekt dat hij op korte termijn maatregelen zou nemen. Daarop is met spoed, zonder toepassing van een begunstigingstermijn, bestuursdwang toegepast om het schip te lichten teneinde de lozing te beëindigen. Met het besluit van 19 december 2008 is het bestuursdwangbesluit genomen.
2.5.2. Gelet op de stukken, waaronder de foto's die door het college zijn overgelegd en het proces-verbaal van de berging van de "White Ibis" van de milieu-inspecteurs van het hoogheemraadschap, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, is aannemelijk dat uit de "White Ibis" olie lekte, en dat gevreesd moest worden dat er nog meer olie uit zou lekken. Gelet daarop is aannemelijk dat overtreding van artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang met Uitvoeringsbesluit, artikel 4, eerste lid, heeft plaatsgevonden, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden. Tevens is aannemelijk, gelet op genoemde stukken en het verhandelde ter zitting, dat de situatie, gezien de lekkage van olie en de toestand van de boot, dermate spoedeisend was dat de toepassing van spoedbestuursdwang als bedoeld in het vijfde en zesde lid van artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) gerechtvaardigd was.
De Afdeling overweegt voorts dat het besluit van 19 december 2008 mede omvat het lichten en afvoeren van de boot. Het betoog van [appellant] dat het besluit daar niet toe strekte, mist gelet daarop feitelijke grondslag. Voor zover [appellant] betoogt dat met het lichten en afvoeren van de boot verdergaande bestuursdwang werd uitgeoefend dan voor de opheffing van de gestelde overtreding noodzakelijk was, overweegt de Afdeling dat de boot zich ten dele onder water bevond en op een aantal plekken lekken had, zoals blijkt uit de genoemde foto’s en door [appellant] ook niet is bestreden. Gelet daarop heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het, teneinde de vervuiling van het water vanwege de boot definitief te beëindigen, nodig was de boot met toepassing van spoedbestuursdwang uit het water te verwijderen. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat het besluit van het college in strijd is met het beginsel dat de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel mag worden gebruikt dan het doel waarvoor de bevoegdheid is verleend. Volgens hem wilde het college al langer dat zijn boot zou worden weggehaald en worden vervangen door een meer representatief object. In verband daarmee is [appellant] naar zijn zeggen al eerder valselijk beschuldigd van het lekken van olie uit zijn boot. Ter ondersteuning van dit betoog wijst hij op enkele krantenberichten.
2.6.1. Zoals hiervoor werd overwogen, is aannemelijk dat de door het college gestelde overtreding heeft plaatsgevonden, en dat het college zich op het standpunt kon stellen dat het nodig was de boot te verwijderen. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het deze bevoegdheid heeft. Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat het hoogheemraadschap is tekortgeschoten in de zorg die het voor zijn boot had moeten dragen, en dat de boot is vernietigd zonder dat [appellant] daarvoor toestemming heeft gegeven, waarbij geen gehoor is gegeven aan zijn verzoeken om dat na te laten. Ook is geen proces-verbaal, zoals bedoeld in artikel 5:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gemaakt en geen afschrift daarvan verstrekt.
[appellant] betoogt voorts dat het college ten onrechte een bedrag van € 100.011,17 als kosten voor het opruimen van de olievervuiling, de berging en de sloop bij [appellant] in rekening brengt. Het overgrote deel van dit bedrag is volgens [appellant] ontstaan door fouten van de brandweer en het hoogheemraadschap, zodat de kosten voor matiging in aanmerking komen.
2.7.1. Dit betoog heeft betrekking op de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang en niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Derhalve kan beoordeling van dit betoog niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Voor de beoordeling van dit het betoog is, onder het recht zoals dat gold voor 1 juli 2009, niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010