201005074/1/M2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel,
verweerder.
Bij besluit van 9 april 2009 heeft het college een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 april 2010, verzonden op 12 april 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L. Boer, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer en ing. H. Struiken Boudier, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2b, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor de inwerkingtreding van de Wabo is gedaan. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het college betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de beroepsgronden over de onduidelijkheid over het vermogen van de nieuwe installatie en het ontbreken van een nadere motivering van het bestreden besluit wat betreft het standpunt dat de verandering leidt tot een andere inrichting. Volgens het college heeft [appellant] deze beroepsgronden niet in bezwaar aangevoerd.
2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vloeit voort dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen een onderdeel geen bezwaar te hebben gemaakt.
2.2.2. Beide beroepsgronden betreffen de vraag of de verandering leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Deze gronden hebben geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat er dan ook niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat reeds hierom geen grond het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. Voor de inrichting is bij besluit van 6 december 2005 een revisievergunning verleend voor het houden van 145 melk- en kalfkoeien, 75 stuks vrouwelijk jongvee en een mestvergistingsinstallatie met twee warmtekrachtkoppelinginstallaties (hierna: WKK's). Bij besluit van 5 januari 2007 is een veranderingsvergunning verleend met betrekking tot de uitbreiding van de inrichting met een tweede mestvergistingsinstallatie met twee WKK's. De thans in geschil zijnde melding ziet op vervanging van de vierde WKK door een installatie die biogas omzet in groen gas dat wordt geleverd aan het gasnet.
2.5. [appellant] voert aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de wijziging andere of grotere nadelige gevolgen heeft voor het milieu, zodat het college de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. Het gaat volgens [appellant] om de gevolgen wat betreft geluid, geur, afval, lozing van afvalwater, het aantal vervoersbewegingen en de volksgezondheid.
2.5.1. Het college neemt het standpunt in dat de wijziging geen andere of grotere nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Bij de beoordeling van de melding heeft hij zich gebaseerd op het bij de melding overgelegde rapport van HoST Oosterhof Holman mestvergisting "Biogasopwerking 500 Nm3/hr biogas" met nummer 1956txt01 MK van maart 2007. Volgens dit rapport bedraagt de geluidemissie van de installatie voor de opwerking van 500 Nm3/hr biogas op 3 meter afstand van het gebouw 60 dB(A). De dichtstbijzijnde woning van derden bevindt zich op ongeveer 200 meter van de inrichting, zodat de geluidbelasting van de installatie op die woningen volgens het college ongeveer 22 dB(A) zal bedragen. Gelet op de geringe geluidbelasting en in aanmerking genomen dat hiermee ruimschoots aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden van 45, 40 en 30 dB(A) wordt voldaan, heeft het college het niet nodig geacht een nader akoestisch onderzoek te verrichten. Verder heeft het college de volgende punten over geur, lozing van afvalwater, afval, vervoersbewegingen en de volksgezondheid bij zijn afweging betrokken. Ten aanzien van geur stelt het college zich op het standpunt dat koolstofdioxide (hierna: CO2) de enige stof is die vanuit de installatie emitteert en dat CO2 een geurloze stof is, waardoor de installatie niet voor geuroverlast zorgt. Daarnaast emitteert de nieuwe installatie minder CO2 dan de eerder vergunde vierde WKK en vindt de lozing van afvalwater plaats in de installatie - bij wijze van hergebruik - of op de mestkelder, waarbij het gaat om enkele kubieke meter water per jaar. Verder behoeft de installatie volgens het college minder periodiek onderhoud dan een WKK, waarbij het slechts om de vervanging van een koolfilter gaat. Dit houdt in dat er ook minder vervoersbewegingen nodig zijn.
2.5.2. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat met het in werking zijn van de nieuwe installatie de geluidgrenswaarden die voor de inrichting gelden op grond van de vergunningen niet worden overschreden. Ook voor het overige heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college dat het in werking zijn van de nieuwe installatie niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onjuist is.
2.6. [appellant] stelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de gevraagde verandering niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. In dat kader voert hij aan dat er met de nieuwe installatie een ander eindproduct, te weten groen gas, ontstaat zodat niet kan worden gesproken van dezelfde inrichting. Verder bestaat volgens [appellant] onduidelijkheid over het exacte vermogen van de nieuwe installatie.
2.6.1. De voor de inrichting geldende vergunningen hebben betrekking op een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie. De onderhavige melding heeft uitsluitend betrekking op vervanging van één van de WKK's door een installatie die biogas omzet in groen gas in plaats van in warmte en elektriciteit. Gelet hierop leidt de gevraagde verandering niet tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. De stelling van [appellant] dat met de nieuwe installatie een ander eindproduct ontstaat, leidt niet tot een ander oordeel nu de inrichting - zoals het college terecht stelt - ook na de melding onder de categorieën 7.1 en 8.1 uit de bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer valt. Gelet op het vorenstaande is voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 8.19, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010