ECLI:NL:RVS:2010:BO1855

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004278/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • Th.G. Drupsteen
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Centrum Waddinxveen en de gevolgen voor de detailhandel en ruimtelijke ordening

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 27 oktober 2010, wordt het bestemmingsplan "Centrum" van de gemeente Waddinxveen behandeld. Het bestemmingsplan, vastgesteld op 17 februari 2010, maakt de ontwikkeling van een nieuw winkelcentrum mogelijk op het terrein van de voormalige voetbalvereniging Be Fair en tennisvelden. Diverse appellanten, waaronder winkeliers en de stichting Pensioenfonds van de Metalektro, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij stellen dat de ontwikkeling in strijd is met bestaande ruimtelijke ordeningsregels en dat het zal leiden tot een ontwrichting van het winkelaanbod in Waddinxveen.

De Raad van State overweegt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving ten tijde van de vaststelling. De appellanten hebben aangevoerd dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de bestaande winkelstructuur en dat het plan niet voldoet aan de provinciale beleidsuitgangspunten. De Raad stelt vast dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening heeft gehouden met de relevante beleidsdocumenten en dat de ontwikkeling van het nieuwe winkelcentrum niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de gemeente.

De Raad van State concludeert dat de beroepsgronden van de appellanten ongegrond zijn, met uitzondering van een technische aanpassing in de planregels met betrekking tot de toegang voor bevoorrading van het centrumgebied. De Raad vernietigt het besluit van de gemeente voor dit specifieke onderdeel en stelt de gewijzigde planregel vast. De overige beroepen worden ongegrond verklaard, en de gemeente wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten die in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

201004278/1/R3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], en anderen,
2. [appellante sub 2]., gevestigd te [plaats], en andere (hierna in enkelvoud: [appellante sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
5. de stichting Stichting Pensioenfonds van de Metalektro, gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Waddinxveen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2010, nummer 10/014, heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2010, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2010, en het Pensioenfonds bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij faxbericht van 12 mei 2010. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij faxbericht van 31 mei 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De naamloze vennootschap ASR Vastgoed Ontwikkeling N.V. heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2010, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door mr. W. Visser, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, de raad, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en door ing. S. Haghighat, mr. J. Versteeg en drs. ing. T. Prins, en ASR Vastgoed Ontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en door T.J. Ruiter, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Bestemmingsplan
2.1. Het bestemmingsplan maakt onder meer de realisatie van een centrum met winkels, woningen, kantoren en lichte horeca mogelijk op het voormalige terrein van voetbalvereniging Be Fair en de voormalige tennisvelden van de Gouwe Smash.
Locatiekeuze
2.2. [appellant sub 1] en anderen, exploitanten en eigenaren van een aantal winkels in De Passage, hebben aangevoerd dat de ontwikkeling van een nieuw winkelcentrum buiten de bestaande winkelgebieden in strijd is met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en met de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland. Uit het Besluit en de Verordening volgt dat nieuwe detailhandel moet worden gevestigd in bestaande winkelgebieden, zo stellen [appellant sub 1] en anderen.
2.2.1. De Afdeling overweegt hierover dat het bestreden besluit dient te worden getoetst naar de wet- en regelgeving zoals die gold ten tijde van het nemen daarvan. De door [appellant sub 1] en anderen genoemde algemene regels waren ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet van kracht. Gelet hierop bestaat - daargelaten de vraag of het voorliggende bestemmingsplan daarmee in strijd zou zijn - geen grond voor het oordeel dat de raad deze algemene regels bij het nemen van zijn besluit ten onrechte niet in acht heeft genomen. Nu het provinciale beleid ten aanzien van de vestiging van nieuwe detailhandel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was opgenomen in de Structuurvisie Detailhandel Zuid-Holland 2007, ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat de raad de nog niet van kracht zijnde Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland had moeten beschouwen als het ter zake geldende provinciale beleid.
2.3. [appellant sub 1] en anderen hebben vervolgens aangevoerd dat het plan, wat betreft de locatiekeuze, in strijd is met de Structuurvisie Detailhandel Zuid-Holland 2007, waarin is gesteld dat het provinciebestuur de dynamiek in de detailhandel zoveel mogelijk binnen de bestaande structuur wil accomoderen.
2.3.1. De Structuurvisie Detailhandel Zuid-Holland 2007 bevat het provinciale detailhandelsbeleid. Het betreft geen streekplan waarin concrete beleidsbeslissingen zijn opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2010 in zaak nr.
200901350/1/R3) is de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan beleid van de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
2.3.2. De raad stelt dat hij rekening heeft gehouden met het door [appellant sub 1] en anderen genoemde provinciale beleid en dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland met het voorliggende plan heeft ingestemd. In dit verband heeft hij onder meer gewezen op de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die het college heeft verleend voor de bouw van de in het bestemmingsplan voorziene gebouwen en voor het gebruik van de desbetreffende gronden. Volgens de raad is het plan dan ook niet in strijd met het door [appellant sub 1] en anderen genoemde provinciale beleidsuitgangspunt.
Hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad hiervan niet heeft kunnen uitgaan. Daarbij wijst de Afdeling er op dat het college van gedeputeerde staten weliswaar zienswijzen tegen het voorliggende bestemmingsplan heeft ingediend, maar dat die zienswijzen geen betrekking hadden op de locatiekeuze voor het nieuwe winkelcentrum. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor de conclusie dat de raad het door [appellant sub 1] en anderen genoemde beleid onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Deze beroepsgronden zijn ongegrond.
2.4. Het Pensioenfonds, eigenaar van een deel van het bestaande winkelcentrum De Passage en van huurappartementen in de omgeving daarvan, stelt dat de keuze voor de locatie "Be Fair" als te ontwikkelen nieuw hoofdwinkelcentrum onvoldoende is onderbouwd. Zij voert in dit verband aan dat het locatieonderzoek, dat ten behoeve van de planvorming is gedaan, gebreken vertoont nu daarin onvoldoende rekening is gehouden met milieuaspecten en nu daarin een groot belang is gehecht aan verschillende factoren die naar haar mening minder zwaar zouden moeten wegen, zoals bijvoorbeeld financiële aspecten. Ook betwijfelt zij of het locatieonderzoek nog actueel is.
2.4.1. Uit pagina 5 van de plantoelichting en uit de notitie "Weerlegging zienswijzen" (hierna: de zienswijzennota) blijkt dat de locatiekeuze is gebaseerd op onderzoek waarbij vijf mogelijke locaties binnen de bebouwde kom, waaronder het Passagegebied en de Be Fair-locatie, met elkaar zijn vergeleken. Bij dit locatieonderzoek is gebruik gemaakt van de zogenoemde multicriteria-analyse, waarbij is gelet op locatieaspecten, bereikbaarheidsaspecten, omgevingsaspecten, ondergrondse infrastructuur en milieuaspecten, directe kosten, indirecte kosten, opbrengsten, ligging binnen Waddinxveen, passend in heldere winkelstructuur en de relatie met het huidige centrum. Daarbij zijn ook de door het Pensioenfonds genoemde milieuaspecten als de kwaliteit (groen en water) van de locatie, geluidhinder, externe veiligheid, bodemverontreiniging en waterhuishouding betrokken.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek en de daarbij gehanteerde wegingsfactoren heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de locatie "Be Fair" de voorkeur verdient.
In hetgeen het Pensioenfonds heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het locatieonderzoek zodanige gebreken vertoont of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanig was verouderd dat de raad zich daarop niet had mogen baseren. Evenmin heeft het Pensioenfonds argumenten aangedragen die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen uitgaan van de bij dit onderzoek gehanteerde wegingsfactoren. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de in het plan voorziene locatie heeft kunnen kiezen. Het betoog faalt.
Toename van detailhandelsvoorzieningen
2.5. [appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 2], exploitant van een [winkel] in De Passage, en het Pensioenfonds stellen dat het plan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in Waddinxveen. Daartoe wijzen zij onder meer op het distributieplanologische onderzoek van Metrum van november 2003 en op het onderzoek van Droogh Trommelen en Partners van december 2009. Volgens hen heeft de raad zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan, voor zover dit de vestiging van een nieuw winkelcentrum mogelijk maakt, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
[appellant sub 1] en anderen en [appellante sub 2] hebben in dit verband tevens aangevoerd dat de raad geen plan voor een nieuw winkelcentrum had mogen vaststellen, zonder tegelijkertijd een andere bestemming toe te kennen aan De Passage en te waarborgen dat winkels die daar thans zijn gevestigd worden verplaatst naar het nieuwe winkelcentrum. Nu de raad dit niet heeft gedaan, vrezen zij dat het voorliggende plan zal leiden tot grote schade voor de winkeliers die achterblijven in De Passage en een verloedering van het Passagegebied tot gevolg zal hebben. [appellant sub 1] en anderen achten het plan in zoverre eveneens in strijd met de structuurvisie Waddinxveen 2030 die op 20 december 2006 door de raad is vastgesteld (hierna: de structuurvisie), waarin volgens hen is uitgegaan van een volledige ontmanteling van De Passage.
Het Pensioenfonds stelt in dit verband dat de raad onvoldoende heeft onderzocht of een winstgevende exploitatie van De Passage nog mogelijk is bij het verdwijnen van een groot aantal winkels. Ook is volgens het Pensioenfonds onvoldoende duidelijk welke gevolgen een gedeeltelijke ontmanteling van De Passage zal hebben voor de directe omgeving daarvan. Het Pensioenfonds is dan ook van mening dat de raad het plan niet had mogen vaststellen zonder tegelijkertijd duidelijkheid te bieden over de herontwikkeling van De Passage.
2.5.1. Aan een groot deel van de gronden in het plangebied is in het plan de bestemming "Centrum" toegekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor detailhandel, dienstverlening en horeca.
In artikel 3, vierde lid, onder a, is bepaald dat de bruto vloeroppervlakte voor detailhandel, horeca en dienstverlening ten hoogste 25.080 m2 bedraagt, waarvan ten hoogste 4.180 m2 voor horeca en dienstverlening.
In artikel 3, vierde lid, onder c, is bepaald dat grootschalige detailhandel niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 4, van de planregels wordt de bruto vloeroppervlakte voor de toepassing van deze regels gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, die de desbetreffende ruimte of groep van ruimten omhullen.
Blijkens pagina 17 van de plantoelichting wordt de bruto vloeroppervlakte verkregen door bij het bedrijfsvloeroppervlak (hierna: bvo) 10% op te tellen en komt een bruto vloeroppervlakte van 25.080 m2 overeen met een bvo van 22.800 m2.
2.5.2. De raad stelt dat Waddinxveen een uitzonderlijke structuur in het winkelaanbod kent, waarbij sprake is van zes buurtwinkelcentra en één hoofdcentrum. Deze versnippering komt de kwaliteit van het winkelapparaat niet ten goede. De raad acht het concentreren van buurtwinkels en andere niet-centrumgebonden voorzieningen noodzakelijk om te voorkomen dat alle buurtcentra zullen verdwijnen. Het nieuwe centrum zal volgens de raad een ontmoetingsplek worden waar wordt gewinkeld, gewerkt, gewoond en gerecreëerd. Gelet hierop stelt de raad zich op het standpunt dat de realisatie van het in het plan voorziene hoofdwinkelcentrum van groot belang is.
Hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 2] en het Pensioenfonds hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen.
2.5.3. De raad stelt zich op basis van de uitgevoerde distributieplanologische onderzoeken op het standpunt dat het realiseren van detailhandelsvoorzieningen met een bvo van 22.800 m2 in het plangebied, ook bij het handhaven van winkelcentrum De Passage, niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in Waddinxveen.
2.5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 10 juni 2009 in zaak nr.
200808122/1/R3en van 2 december 2009 in zaak nr.
200901438/1/R3) komt voor de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of sprake is van overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen, maar is het doorslaggevende criterium of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse boodschappen en hun geregelde inkopen kunnen doen.
2.5.5. Ten aanzien van de vraag of de vestiging van detailhandel in het plangebied zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zijn verschillende onderzoeken gedaan.
In het rapport "Programma hoofd(winkel)centrum Waddinxveen in relatie tot de toekomstige winkelstructuur van Waddinxveen" van Advies- en managementbureau Metrum B.V. van 3 november 2003 is de uitbreidingsruimte in Waddinxveen voor de realisatie van nieuw commercieel aanbod voor het jaar 2015 geraamd op een bvo van ongeveer 17.350 m2, er van uitgaande dat het bestaande aanbod volledig wordt gehandhaafd. Daarbij is gesteld dat de optimale omvang van een nieuw hoofd(winkel)centrum een bvo van ongeveer 22.800 m2 dient te hebben. Volgens dit rapport is het wenselijk om daarbij hetzij aan te sluiten bij het bestaande centrumwinkelaanbod hetzij (een deel van) het bestaande winkelaanbod te verplaatsen naar het nieuwe hoofd(winkel)centrum.
In het rapport "Actualisatie DPO Waddinxveen" van RMA van 11 september 2009 is de uitbreidingsruimte in Waddinxveen voor de realisatie van nieuw commercieel aanbod voor het jaar 2013 geraamd op een bvo van ongeveer 20.450 m2 en voor het jaar 2016 op een bvo van ongeveer 24.200 m2, uitgaande van een volledige handhaving van het bestaande aanbod aan commerciële ruimten in Waddinxveen. Op pagina 33 van dit rapport is geconcludeerd dat een bvo van 22.800 m2 nog steeds een passende maat is voor de beoogde functie als hoofdwinkelcentrum. Verder is op pagina 30 geconcludeerd dat, ook wanneer er geen bestaande winkelmeters worden verplaatst, er vanaf de opening van het nieuwe winkelcentrum een optimale winkelstructuur voor de inwoners van Waddinxveen ontstaat. Ten aanzien van De Passage is op pagina 31 van dit rapport de verwachting uitgesproken dat door vrijwillige verplaatsing van winkels naar het nieuwe winkelcentrum gaten in het aanbod, structurele leegstand en een sterke verslechtering van de ruimtelijke kwaliteit kunnen gaan ontstaan en dat, om deze ongewenste teruggang in ruimtelijke kwaliteit te voorkomen, ontmanteling en functiewijziging van een deel van De Passage wenselijk is. Op pagina 32 is de verwachting uitgesproken dat als gevolg van marktwerking het oudere deel van De Passage langzaam van kleur zal verschieten en dat De Passage daarmee een complementaire rol als ondersteunend centrum naast het hoofdwinkelcentrum zal gaan innemen.
In het rapport "Actualisatie DPO Waddinxveen, second opinion" van Strabo van september 2009 wordt ingestemd met de berekeningen en conclusies uit het rapport van RMA.
Hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 2] en het Pensioenfonds hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de bovengenoemde rapporten zodanige gebreken vertonen dat de raad zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Deze conclusie wordt bevestigd door het rapport "Waddinxveen, beoordeling dpo en effectenstudie De Passage" van Droogh Trommelen en Partners van 23 december 2009 dat door [appellant sub 1] en anderen is overgelegd.
2.5.6. Gezien de in de bovengenoemde rapporten berekende uitbreidingsruimte voor commerciële voorzieningen in Waddinxveen en gelet op het feit dat het plangebied ligt op een afstand van ongeveer 300 meter van het Passagegebied, acht de Afdeling het - zowel bij het geheel of gedeeltelijk handhaven van de detailhandelsvoorzieningen in De Passage als bij het volledig verdwijnen daarvan - niet aannemelijk dat het realiseren van detailhandelsvoorzieningen met een bvo van in totaal 22.800 m2 in het plangebied er toe zal leiden dat voor een relevant gedeelte van de inwoners van Waddinxveen wezenlijke beperkingen zullen ontstaan bij het doen van hun dagelijkse boodschappen en hun geregelde inkopen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in Waddinxveen. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het voorliggende plan tevens had moeten voorzien in een andere bestemming voor winkelcentrum De Passage.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met de structuurvisie, overweegt de Afdeling dat - nog daargelaten de vraag of daarin de keuze ligt besloten om een andere bestemming toe te kennen aan De Passage - de raad gezien de distributieplanologische onderzoeken die na de vaststelling van de structuurvisie zijn gedaan alsmede gelet op het karakter van die structuurvisie, in redelijkheid daarvan heeft kunnen afwijken.
2.5.7. Voor zover [appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 2] en het Pensioenfonds stellen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de zittende ondernemers en van de eigenaren van panden in De Passage, overweegt de Afdeling het volgende.
Mede gelet op het gestelde in de onder 2.5.5 weergegeven distributieplanologische onderzoeken, kan niet worden uitgesloten dat het voorliggende plan tot gevolg zal hebben dat een aantal ondernemers uit De Passage de bedrijfsvoering op termijn zal moeten beëindigen en dat daar, indien geen maatregelen zouden worden getroffen, een teruggang in ruimtelijke kwaliteit zal kunnen ontstaan. Deze conclusie wordt bevestigd door het rapport "Waddinxveen, beoordeling dpo en effectenstudie De Passage" van Droogh Trommelen en Partners van 23 december 2009 dat door [appellant sub 1] en anderen is overgelegd.
Op pagina 18 van de plantoelichting en in de zienswijzennota is echter gesteld dat, uit een oogpunt van het optimaliseren van de ruimtelijke kwaliteit van de winkelstructuur, zal worden gekeken naar de mogelijkheden om een deel van het bestaande winkelaanbod vanuit De Passage te verplaatsen naar het nieuwe hoofdcentrum en in De Passage een ruimtelijk functionele verandering door te voeren. Uit de zienswijzennota blijkt dat reeds gesprekken zijn gevoerd met winkeliers uit De Passage over verplaatsing naar het nieuwe winkelcentrum en dat in maart en april 2008 de eerste concrete huuraanbiedingen voor het nieuwe centrum zijn gedaan. Blijkens pagina 9 van de zienswijzennota stelt de raad zich voorts op het standpunt dat De Passage door de handhaving van een trekker (een marktconforme supermarkt of discounter) ook in de toekomst een volwaardige positie in de winkelstructuur van Waddinxveen zal behouden, namelijk als ondersteunend buurtwinkelcentrum.
In hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 2] en het Pensioenfonds hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad hiervan niet heeft kunnen uitgaan. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de nadelige gevolgen van het plan voor de zittende ondernemers en eigenaren van panden in De Passage zodanig zullen zijn, dat de raad hun belangen zwaarder had moeten laten wegen dan de belangen die zijn gediend met de uitvoering van het plan. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat ter zitting namens de raad de bereidheid is uitgesproken om nieuwe gesprekken aan te gaan over de verplaatsing van bestaande winkels uit De Passage naar het nieuwe winkelcentrum. Daarbij is gesteld dat de gemeente middelen heeft gereserveerd om door een financiële bijdrage een verplaatsing voor de desbetreffende ondernemers te faciliteren.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de Afdeling het evenmin aannemelijk dat De Passage en de omgeving daarvan zodanig in kwaliteit achteruit zullen gaan dat de raad aan de voorkoming hiervan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Overigens is uit de zienswijzennota en het verhandelde ter zitting gebleken dat inmiddels een nieuw bestemmingsplan voor De Passage in voorbereiding is en dat de raad een integrale visie voor het desbetreffende gebied heeft vastgesteld, waarin ervan is uitgegaan dat De Passage zal blijven bestaan als een ondersteunend winkel- en dienstencentrum.
2.5.8. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in zoverre onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de in het kader van een goede ruimtelijke ordening af te wegen belangen.
De desbetreffende beroepsgronden zijn ongegrond.
Uitzicht en landschappelijke inpassing
2.6. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat het plan een onevenredige aantasting van het uitzicht vanuit hun woningen aan de Vijverlaan en de Schielandweg, respectievelijk gelegen ten westen en ten oosten van het plangebied, met zich brengt.
Zij wijzen er op dat het plan gebouwen met hoogtes van 22 en 29 meter mogelijk maakt. Verder betogen [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen dat de gebouwen met deze hoogte niet passen in het landschap. [appellant sub 4] en anderen betogen voorts in dit kader dat veel openbaar groen verloren zal gaan.
2.6.1. De Afdeling acht het aannemelijk is dat door de te realiseren gebouwen in het plangebied het uitzicht vanuit de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen in zekere mate wordt aangetast.
In het centrum van het plangebied zijn gebouwen toegelaten met een maximale bouwhoogte van 28 tot 30 meter. Voor de gebouwen ten westen hiervan is een maximale bouwhoogte van 16 meter vastgesteld. Ten oosten van deze gebouwen is ter hoogte van de overbrugging van de weg naar één van de expeditiecentra binnen het plangebied de maximale bouwhoogte 22 meter, en voor het overige 15 meter.
De afstand tussen de te realiseren gebouwen in het westen van het plangebied en de desbetreffende woningen aan de Vijverlaan bedraagt ongeveer 60 meter. De afstand tussen deze woningen en de gebouwen in het centrum is ongeveer 120 meter. De woningen aan de Vijverlaan en de gebouwen in het plangebied worden verder gescheiden door een weg en een 3 meter hoge spoordijk.
De afstand tussen de desbetreffende woningen aan de Schielandweg en de gebouwen in het oosten en het centrum van het plangebied bedraagt ongeveer 80 meter respectievelijk 120 meter. Tussen deze woningen en de gebouwen in het plangebied ligt verder een 10 meter brede watergeul, een groenvoorziening en een dijk. Verder heeft de raad onbestreden verklaard dat het maaiveld in het plangebied waarop die gebouwen worden gerealiseerd lager ligt dan het maaiveld ter plaatse van de woningen aan de Schielandweg.
Mede in aanmerking genomen de betrekkelijk grote afstand van de nieuw te bouwen gebouwen met de toegelaten hoogte tot de woningen aan de Vijverlaan en de Schielandweg, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aantasting van het uitzicht van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen zodanig ernstig zal zijn, dat de raad bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gebaat bij de realisatie van het plan.
2.6.2. Ten aanzien van de landschappelijke inpasbaarheid heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat rekening is gehouden met de omgeving en dat het plan hierin niet detoneert. Hij stelt dat de maximaal toegestane bebouwingshoogte past binnen het dorpse karakter van Waddinxveen en dat met opzet er voor is gekozen zoveel mogelijk lage bebouwing mogelijk te maken. Deze lage bebouwing sluit ook aan op de reeds bestaande bebouwing rond het plangebied. Alleen in het midden van het plangebied zal hogere bebouwing mogelijk worden gemaakt.
De Afdeling overweegt dat het plangebied in de kern van Waddinxveen ligt. Verder grenst het plangebied aan de noord- en oostzijde direct aan een park of groenstrook, aan de westzijde aan een spoorweg, en aan de zuidkant aan onderwijsbebouwing. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de omgeving ter plaatse. Met betrekking tot de stelling dat in de omgeving veel groen zal verdwijnen, overweegt de Afdeling dat het Warnaarplantsoen behouden blijft en dat het winkelcentrum hoofdzakelijk op de plek van voormalige tennis- en voetbalvelden wordt gerealiseerd. Verder is ten oosten van het winkelcentrum en ten zuidwesten daarvan voorzien in een groenstrook.
2.6.3. Voor zover [appellant sub 4] en anderen stellen dat de raad in het verleden kenbaar heeft gemaakt het Warnaarplantsoen geheel te willen handhaven als groenbestemming, overweegt de Afdeling dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
2.6.4. [appellant sub 3] heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6.5. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Geluid vanwege activiteiten in het plangebied
2.7. Volgens [appellant sub 4] en anderen zal het winkelcentrum voor hen geluidhinder met zich brengt door winkelwagentjes die over de parkeerplaats rijden en het laden en lossen van vrachtwagens. De openingstijden van de winkels en de laad- en lostijden hadden duidelijk moeten worden geregeld, volgens hen.
2.7.1. De raad heeft betoogd dat het geluid vanwege het winkelcentrum met name wordt veroorzaakt door de detailhandel. Hij wijst er op dat het plan deze detailhandel mogelijk maakt in het midden en aan de zuidzijde van het plangebied, zodat het geluid ten opzichte van de om het plangebied gelegen woningen wordt afgeschermd door de gebouwen aan de randen van het plangebied. Verder zal volgens de raad het laden en lossen met name inpandig gebeuren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, gelet op deze motivering, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege de activiteiten in het winkelcentrum behoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond kan in zoverre niet slagen.
Geluid vanwege verkeer van en naar het plangebied
2.8. [appellant sub 4] en anderen betogen dat door de verkeersaantrekkende werking van het winkelcentrum geluidhinder zal ontstaan. Volgens hen is er onvoldoende deugdelijk onderzoek gedaan naar de verkeersaantrekkende werking van het centrum en de toename van het vrachtwagenverkeer door warendistributie. De verkeerstellingen van Telwerk B.V. van 2 februari 2010 tot 15 februari 2010 zijn volgens hen in dit kader onbruikbaar.
Verder betwisten [appellant sub 4] en anderen de conclusie in het akoestisch rapport van de Milieudienst Midden-Holland van 15 mei 2008, nr. 0815013emh, dat de toename van de geluidbelasting ten gevolge van de reflectie van het verkeersgeluid tegen de hoogbouw binnen het plangebied slechts ten hoogste 0,4 dB op de woningen aan de Schielandweg zal bedragen.
Het Pensioenfonds betoogt dat een onderzoek naar de akoestische gevolgen van de nieuw aan te leggen Spoorstraat had moeten worden uitgevoerd, nu onvoldoende zeker is of deze weg als 30 km/uur-weg zal worden aangewezen.
Verder stellen [appellant sub 4] en anderen dat de verkeersrapporten van 23 mei 2005 en 17 oktober 2006, die aan het plan ten grondslag zijn gelegd, achterhaald zijn, omdat de raad bij besluit van 13 maart 2007 heeft besloten dat de verkeersstremmende maatregelen, waaronder een knip in de Kanaalstraat, die in die rapporten zijn aanbevolen, niet te treffen. Naar hun mening zal het niet aanbrengen van deze knip met zich brengen dat het sluipverkeer over de Schielandweg toeneemt.
Zij betogen tot slot dat in het rapport van 10 november 2009 van de Milieudienst Midden-Holland is aanbevolen om door middel van een bouwtechnisch akoestisch onderzoek te laten aantonen dat met de geplande gevelopbouw kan worden voldaan aan de eisen voor de karakteristieke geluidwering uit het Bouwbesluit en dat dit onderzoek ontbreekt. Verder betogen zij dat niet duidelijk is welke geluidwerende voorzieningen zullen worden aangebracht aan de nieuw te bouwen woningen.
2.8.1. In het aanvullend onderzoek Geluid en Luchtkwaliteit van de Milieudienst Midden-Holland van 8 mei 2008 zijn de verwachte verkeersintensiteiten op de wegen rond het plangebied - de Kanaaldijk, de Dreef en de nieuw aan te leggen Spoorstraat - weergegeven. In het onderzoek is uitgegaan van de variant dat het plan wordt gerealiseerd in combinatie met een Westelijke Randweg, de variant dat het plan wordt gerealiseerd zonder de Westelijke Randweg en de variant dat het plan noch de Westelijke Randweg worden gerealiseerd. De verkeersintensiteiten zijn door [appellant sub 4] en anderen niet bestreden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad niet van de genoemde verkeersintensiteiten konden uitgaan. Hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben betoogd ten aanzien van de tellingen van februari 2010, kan hieraan niet afdoen, nu deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd.
Het betoog van [appellant sub 4] en anderen dat niet bekend is hoe hoog de vrachtwagenintensiteiten zullen zijn, mist feitelijke grondslag, nu deze intensiteiten zijn weergegeven in de bijlage van het rapport 'aanvullend onderzoek naar geluid en luchtkwaliteit', van de Milieudienst Midden-Holland van 8 mei 2008.
2.8.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] en anderen dat de gevelreflectie op de gebouwen in het plangebied hoger zal zijn dan ten hoogste 0,4 dB, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] en anderen met de enkele stelling dat de geluidbelasting aanmerkelijk toeneemt, geen concrete aanknopingspunten hebben aangedragen op grond waarvan moeten worden getwijfeld aan de uitkomsten van het rapport van 15 mei 2008. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant sub 4] en anderen is aangevoerd grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersaantrekkende werking van het plan tot onaanvaardbare geluidhinder zal leiden.
2.8.3. Met betrekking tot de nieuw aan te leggen Spoorstraat overweegt de Afdeling dat in gevallen waarin de weg die door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt nog niet is aangelegd, niet kan worden geëist dat het verkeersbesluit tot het instellen van een 30 km/uur-zone al is genomen ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de Spoorstraat als 30 km/uur-zone zal worden ingericht. In hetgeen door het Pensioenfonds naar voren is gebracht, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan deze toezegging te twijfelen.
Verder zal volgens het bovengenoemde rapport van 8 mei 2008 het aantal voertuigbewegingen op de Spoorstraat tussen de Stationsstraat en de ingang van de parkeergarage toenemen van 292 tot 1.137. Tussen de ingang naar de parkeergarage en de Dreef zal het aantal toenemen van 292 tot 591. Deze aantallen zijn door het Pensioenfonds niet bestreden. Gelet op het feit dat ter plaatse een maximumsnelheid van 30 km/uur zal gelden, de Spoorstraat in de nabijheid van een spoorlijn ligt die wel in het akoestisch onderzoek is meegenomen en het plan slechts leidt tot een beperkte toename van het verkeer over de Spoorstraat, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiernaar geen afzonderlijk onderzoek behoefde te worden verricht en dat het plan uit het oogpunt van geluidbelasting vanwege de Spoorstraat in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
2.8.4. Ten aanzien van de verkeerstremmende maatregelen heeft de raad gesteld dat bij het voorbereiden van het onderhavige plan niet het uitgangspunt is geweest dat een knip wordt aangebracht in de Kanaalstraat en dat deze verkeersmaatregel niet ten grondslag heeft gelegen aan de diverse onderzoeken naar de verkeersintensiteiten op de Kanaalstraat. Verder is in het onderzoek van 8 mei 2008 gesteld dat na de aanleg van de Westelijke Randweg de verkeersintensiteiten op de Kanaalstraat zullen afnemen. [appellant sub 4] en anderen hebben dit niet bestreden. De Afdeling acht het daarom niet aannemelijk dat het sluipverkeer van de Schielandweg naar de Kanaalstraat voor zover dat thans aanwezig is, zal toenemen als gevolg van de realisering van het plan. De beroepsgrond slaagt niet.
2.8.5. Voor zover [appellant sub 4] en anderen opkomen tegen het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden voor nieuw te bouwen woningen aan de Kanaaldijk, overweegt de Afdeling dat dit besluit en de in het kader daarvan uit te voeren onderzoeken en te treffen maatregelen met betrekking tot de geluidwering van die gevels in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
Luchtkwaliteit
2.9. [appellant sub 4] en anderen hebben gesteld dat uit de milieurapportage blijkt dat de grenswaarde voor stikstofdioxide (NO2) zal worden overschreden en dat niet is aangetoond dat in 2010 aan de grenswaarde zal worden voldaan. Het Pensioenfonds heeft betoogd dat geen onderzoek is verricht naar de grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen en dat de raad dit ook heeft erkend. Verder betoogt het Pensioenfonds dat ten onrechte niet is berekend of de grenswaarden voor de luchtkwaliteit kunnen worden nageleefd na ingebruikname van het winkelcentrum in 2014 en dat ten onrechte niet een afzonderlijke luchtkwaliteitsrapportage is gemaakt voor de realisatie van de parkeerdekken.
2.9.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
2.9.2. In het onderzoek van 10 november 2009 zijn de concentraties voor NO2 en PM10 betrokken. Volgens het onderzoek zullen de grenswaarden die in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn voorgeschreven, na de realisatie van het plan niet worden overschreden. [appellant sub 4] en anderen, noch het Pensioenfonds, hebben concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan aan deze conclusie moet worden getwijfeld.
In het onderzoek is verder vermeld dat de overige in bijlage 2 van de Wet Milieubeheer genoemde stoffen op dit moment een dermate lage concentratie hebben dat zonder meer wordt voldaan aan de grenswaarden voor deze stoffen. Om die reden zijn deze stoffen niet nader beschouwd. Het Pensioenfonds heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin in dit geval ten aanzien van andere stoffen dan NO2 en PM10 een gerechtvaardigde vrees bestaat voor overschrijding van de desbetreffende grenswaarden. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het in dit geval verantwoord is om het luchtkwaliteitonderzoek te beperken tot de gevolgen van het plan voor de concentraties van NO2 en PM10. De Afdeling wijst er overigens op dat het standpunt van de raad dat de grenswaarden voor onder meer benzeen niet worden overschreden als gevolg van de realisatie van de parkeerdekken, is bevestigd in het benzeenonderzoek van HC PS van 10 juni 2010. Het Pensioenfonds heeft dit onderzoek niet bestreden.
In hetgeen [appellant sub 4] en anderen en het Pensioenfonds hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gezien het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd is met de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt niet.
Externe veiligheid
2.10. Het Pensioenfonds stelt dat het groepsrisico ter plaatse hoog is. Volgens het Pensioenfonds leidt de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan tot een toename van het groepsrisico en heeft de raad bij de planvaststelling onvoldoende verantwoording afgelegd over het groepsrisico. Daarbij wijst zij op aspecten als zelfredzaamheid, hulpverlening en rampenbestrijding.
2.10.1. Omdat het plan voorziet in nieuwe ontwikkelingen op een afstand van ongeveer 60 meter van een bestaande aardgasleiding, is bij de planvoorbereiding onderzoek gedaan naar het aspect externe veiligheid.
De resultaten hiervan zijn onder meer uiteengezet in het rapport "Verantwoording groepsrisico, bestemmingsplan "Centrum Waddinxveen"" van 12 augustus 2009. Blijkens dit rapport is bij de berekening van het groepsrisico gerekend met een toevoeging van 778 personen overdag en van 559 personen in de nacht binnen het invloedsgebied van de gasleiding. Op basis van deze gegevens is geconcludeerd dat het groepsrisico in de huidige situatie onder de zogeheten oriëntatiewaarde ligt (0,69 keer de oriëntatiewaarde) en dat de oriëntatiewaarde na de uitvoering van het plan op een vrijwel gelijk niveau ligt. In het rapport is verder geconcludeerd dat de aanrijtijd vanuit de brandweerkazerne tot het plangebied ruim valt binnen de daarvoor gestelde normen, dat het plangebied vanuit verschillende richtingen toegankelijk is voor hulpdiensten, dat de waterwinning in het plangebied voldoende is, dat vanuit het plangebied voldoende vluchtwegen in verschillende richtingen aanwezig zijn en dat in het plangebied voldoende schuilmogelijkheden zijn. In het rapport wordt gesteld dat de aardgasleiding zal worden opgenomen in het crisisplan van de gemeente en dat de aardgasleiding zal worden meegenomen in gebruiksmeldingen voor gebouwen met meer dan 50 personen. De regionale brandweer, die in dit kader om advies is gevraagd, heeft voorts te kennen gegeven dat het scenario "calamiteit aardgasleiding" wordt opgenomen in het oefenprogramma van de brandweer.
Op grond van het vorenstaande stelt de raad zich op het standpunt dat de lichte toename van het groepsrisico aanvaardbaar is en het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.
In hetgeen het Pensioenfonds heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om de oordelen dat de raad dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Daarbij is tevens van belang dat het plan geen mogelijkheden biedt voor de bouw van voorzieningen voor mensen met een lage zelfredzaamheid, zoals een zorgcomplex of een school.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Archeologische waarden
2.11. Het Pensioenfonds stelt dat onvoldoende archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een dergelijk onderzoek is volgens het Pensioenfonds noodzakelijk, nu in het plangebied geulafzettingen zijn aangetroffen waarbij de middelhoge kans bestaat dat archeologische resten worden aangetroffen.
2.11.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 - voor zover hier van belang - dient de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.11.2. Uit pagina 47 van de plantoelichting blijkt dat onderzoek is verricht naar de archeologische waarden in het plangebied. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Sportpark Burgemeester Warnaar, gemeente Waddinxveen, Archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek" van RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. van 18 maart 2005. In dit rapport is vermeld dat volgens de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) voor het plangebied een lage tot zeer lage kans geldt op het aantreffen van archeologische waarden. Teneinde vast te kunnen stellen of voor delen van het plangebied een hogere archeologische verwachting geldt, is door middel van een bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek de geologische situatie van het plangebied in kaart gebracht. Op pagina 11 van dit rapport is vermeld dat tijdens het onderzoek in het meest zuidwestelijke deel van het plangebied geulafzettingen zijn aangetroffen, waarvan vooraf niet bekend was dat deze in het gebied voorkomen. Daarbij is tevens vermeld dat de archeologische verwachting voor dergelijke afzettingen in de regel hoger is en dat voor deze afzettingen daarom een middelhoge kans bestaat op het aantreffen van archeologische resten vanaf het Mesolithicum. Op pagina 10 van het rapport is echter vermeld dat, gezien de waargenomen kenmerken van de afzettingen en het ontbreken van aanwijzingen voor bewoning van de streek in deze periode, de kans klein wordt geacht dat dergelijke archeologische resten ook daadwerkelijk in het plangebied aanwezig zijn. In het rapport is dan ook geconcludeerd dat het uitvoeren van vervolgonderzoek niet zinvol is. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat de vindplaatsen uit de desbetreffende periode zich in veel gevallen tevens kenmerken door een zeer kleine omvang en een lage vondstdichtheid, zodat ze bijzonder moeilijk op te sporen zijn met behulp van booronderzoek.
Het Pensioenfonds heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bovengenoemde onderzoeksrapport zodanige gebreken vertoont dat de raad zich daarop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het plangebied geen archeologisch vervolgonderzoek behoeft te worden verricht. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 38a van de Monumentenwet 1988. Het betoog faalt.
Expeditiehof
2.12. [appellant sub 4] en anderen stellen dat het plan ten onrechte voorziet in een toegang tot de expeditiehof aan de noordoostzijde van het plangebied, in de nabijheid van hun woningen. Zij vrezen dat deze toegang zal leiden tot overlast en tot een onveilige situatie. Volgens [appellant sub 4] en anderen verdient het de voorkeur om deze toegang op een andere locatie te realiseren. Zij hebben tevens bezwaar tegen artikel 3.2, onder i, van de planregels, nu het begrip "voorzieningen voor bevoorrading" daarin niet nader is omschreven, hetgeen met zich brengt dat op korte nabijheid van hun percelen zeer hinderlijke voorzieningen kunnen worden gerealiseerd.
2.12.1. Ten aanzien van de toegangsweg naar de expeditiehof, heeft de raad gemotiveerd dat bij het bepalen van de toegangsweg de locatie van de supermarkten, de bereikbaarheid voor de vrachtwagens en de verkeersveiligheid zijn betrokken. Volgens de raad zullen drie supermarkten worden gerealiseerd, verspreid over het plangebied. Om geluidoverlast door laden en lossen zo veel mogelijk te beperken, zullen de expeditiehoven inpandig worden uitgevoerd. De expeditiehof die hoort bij de supermarkt in het noordoosten van het plangebied is volgens de raad uitsluitend te bereiken vanaf de Kanaaldijk, omdat ten noorden van het plangebied het Warnaarplantsoen ligt. De toegangsweg is op de op de verbeelding weergegeven locatie zodanig gekozen, dat de vrachtwagens daar vooruit de expeditiehof kunnen binnenrijden en intern kunnen keren zodat zij ook vooruitrijdend de expeditiehof kunnen verlaten. Hiermee kunnen onveilige situaties in het openbare gebied worden voorkomen.
Gezien het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid zich op het standpunt kunnen stellen dat een toegangsweg op de aangegeven locatie in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
2.12.2. De raad heeft gesteld dat artikel 3.2, onder i, van de planregels had moeten luiden "ter plaatse van de of binnen een afstand van 25 m van de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - expeditie"(sba-exp) zijn voorzieningen voor de toegangen voor de bevoorrading van het centrumgebied, zoals toegangsdeuren en verstevigde fundering, toegestaan". Deze gewijzigde planregel is volgens de raad abusievelijk niet overgenomen in het plan.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep is op dit punt gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet in dit geval aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) artikel 3.2, onder i, van de planregels in bovengenoemde zin opnieuw vast te stellen en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd.
Financiële uitvoerbaarheid
2.13. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en het Pensioenfonds stellen dat niet inzichtelijk is gemaakt dat het plan financieel uitvoerbaar is. Zij betwijfelen of de raad rekening heeft gehouden met planschade voor de bedrijven in het Passagegebied en met het tegenvallende economische tij. Het Pensioenfonds heeft in dit verband tevens aangevoerd dat de raad de exploitatieopzet ten onrechte vertrouwelijk heeft geacht.
2.13.1. De Afdeling overweegt dat het onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar is dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens, die van belang zijn in het kader van de vraag of het plan financieel uitvoerbaar is, niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. In dat geval dient echter wel inzicht te worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling is daaraan in dit geval voldaan. In dit verband overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting blijkt dat onderzoek is gedaan naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Op pagina 73 van de plantoelichting is onder meer ingegaan op de uitgaven die worden voorzien aan de kostenkant. Daarbij is vermeld dat in de grondexploitatieberekening onder meer rekening is gehouden met verwervingskosten van de benodigde gronden, het bouw- en woningrijp maken van het terrein, verplaatsingskosten c.q. verhuisvergoedingen voor de winkeliers uit De Passage die naar het nieuwe centrum zullen gaan en mogelijke aanspraken op planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Geconcludeerd is dat de grondexploitatie, rekening houdend met de verwachte kosten, de opbrengsten uit grondverkoop en de hieruit volgende faseringskosten (rente en indexatiekosten), afsluit met een negatief saldo van 1,15 miljoen euro, maar dat voor dit tekort een voorziening is gevormd binnen de Algemene Reserve Grondbedrijfsfunctie, waarmee het tekort kan worden afgedekt. Ter zitting is dit door de raad bevestigd. Daarbij is verklaard dat voor het afdekken van het tekort zo nodig een zodanig bedrag beschikbaar is dat het plan ook bij het verder oplopen van het tekort nog financieel uitvoerbaar zal zijn. Verder is in dit verband namens de raad verklaard dat voldoende financiële middelen zijn gereserveerd voor het verplaatsen van bestaande winkels uit De Passage naar het nieuwe winkelcentrum.
Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat in de plantoelichting voldoende inzicht is geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan als bedoeld in artikel 3.1.6, aanhef en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
Bodemkwaliteit
2.14. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de bodem van het plangebied op diverse plaatsen ernstig verontreinigd is. Zij betwisten in dit kader de conclusies uit het verkennend bodemonderzoek van de MHW van 15 januari 2009, nr. B08A0520, dat niet van verontreiniging is gebleken en de bodemonderzoeken van december 2004 en februari 2005. Volgens hen zijn de hierboven genoemde onderzoeken onvolledig, niet op de daarvoor voorgeschreven wijze tot stand gekomen en bevatten zij onderlinge tegenstrijdigheden.
2.14.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat er op enkele locaties in het plangebied ernstige bodemverontreiniging aanwezig is, maar dat dit gaat om de bodemlaag onder de funderingslaag van de fiets- en wandelpaden in het Warnaarplantsoen, en niet om de sportvelden waarop het winkelcentrum en de woningen gerealiseerd gaan worden. Verder is in het onderzoek van 15 januari 2009 het hele sportcomplex betrokken, dus ook het tennisveld. Uit dit onderzoek zijn geen verontreinigingen gebleken, zodat ook geen noodzaak bestond om aanvullend onderzoek te laten uitvoeren. Tot slot wijst de raad er op dat Midden-Holland Milieudienst opnieuw onderzoek heeft gedaan naar de geschiktheid van het plangebied voor de beoogde ontwikkelingen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 10 november 2009. De conclusie van dit rapport is dat er - behoudens de verontreinigingen onder de fietspaden in het park - geen ernstige bodemverontreiniging aanwezig is en dat wat betreft bodemverontreiniging geen belemmeringen zijn voor de realisatie van het plan aangezien de kwaliteit van de bodem voldoende is om daar een woonbestemming aan toe te kennen. [appellant sub 4] en anderen hebben de conclusies van dit rapport niet bestreden. Voorts heeft de raad gesteld dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 28 juli 2005 heeft besloten dat de aanwezige verontreiniging onder de fiets- en wandelpaden niet urgent is en dat eerst bij een wijziging van het gebruik van de bodem op deze plekken, dit gemeld moet worden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, gelet op deze omstandigheden, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plangebied aanwezige bodemverontreiniging niet zodanig is, dat verwezenlijking van de bestemmingen niet binnen de planperiode mogelijk is, dan wel zodanige saneringskosten met zich brengt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan twijfelachtig wordt. De beroepsgrond slaagt niet.
Flora en fauna
2.15. Het Pensioenfonds stelt dat het onderzoek naar de in het plangebied voorkomende flora en fauna gebreken vertoont. Zo is volgens haar onvoldoende onderzoek verricht naar de aanwezigheid van nesten of vaste rustplaatsen van vleermuizen en naar de aanwezigheid van rugstreeppadden en broedvogels. Ook is het uitgevoerde onderzoek verouderd, zo stelt het Pensioenfonds.
2.15.1. De raad stelt dat uit de uitgevoerde ecologische onderzoeken is gebleken dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat.
2.15.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.15.3. Uit pagina 44-45 van de plantoelichting blijkt dat bij de planvoorbereiding onderzoek is verricht naar de flora en fauna in het plangebied en in de omgeving daarvan. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de rapporten "Ecologische beoordeling ontwikkeling winkelcentrum te Waddinxveen" en "Aanvullend ecologisch onderzoek ontwikkeling winkelcentrum te Waddinxveen" van Altenburg & Wymenga van 24 januari 2005 respectievelijk 19 juli 2005, alsmede in het rapport "Notitie natuuronderzoek Ontwikkelingslocatie winkelcentrum te Waddinxveen" van Witteveen en Bos van 5 juni 2007. Bij het onderzoek is onder meer gezocht naar mogelijk in het gebied voorkomende vleermuizensoorten. In de rapporten van Altenburg en Wymenga is gesteld dat het onderzoeksgebied alleen gebruikt wordt door foeragerende vleermuizen en dat verblijfplaatsen en kolonies van vleermuizen niet zijn aangetroffen. Volgens deze rapporten stuit het plan niet op bezwaren in het kader van de ecologische wet- en regelgeving, mits voldaan wordt aan de voorwaarde dat kritieke bouwwerkzaamheden, zoals het weghalen van bomen en struiken, het afgraven van grond en het bouwrijp maken van het plangebied, buiten het broedseizoen, dus niet tussen 15 maart en 15 juli, worden uitgevoerd en mits de werkzaamheden zodanig worden uitgevoerd dat geen nieuwe broedgelegenheid wordt gecreëerd. Rugstreeppadden zijn niet binnen redelijk bereik van de te onderzoeken zone gehoord, zodat kan worden aangenomen dat de zone niet wordt gebruikt als landbiotoop, aldus dit onderzoeksrapport.
Het Pensioenfonds heeft de hiervoor weergegeven onderzoeksrapporten en de daarin getrokken conclusies niet gemotiveerd bestreden. Evenmin heeft het Pensioenfonds aannemelijk gemaakt dat de uitgevoerde onderzoeken door het enkele tijdsverloop inmiddels zodanig zijn verouderd dat deze niet meer als onderbouwing in de thans voorliggende procedure hadden kunnen dienen.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Slotconclusie bestemmingsplan
2.16. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en het Pensioenfonds hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt - behoudens voor zover is overwogen onder 2.12.2 - evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zijn in zoverre ongegrond. Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet gedeeltelijk aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking meer.
Besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
2.17. [appellant sub 1] en anderen en het Pensioenfonds stellen dat de gemeente Waddinxveen ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet met alle initiatiefnemers een grondexploitatieovereenkomst had gesloten. Gelet hierop is het verhaal van de kosten van de grondexploitatie op de initiatiefnemers niet verzekerd, zodat de raad een exploitatieplan had moeten vaststellen, aldus [appellant sub 1] en anderen en het Pensioenfonds.
2.17.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.17.2. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen en het Pensioenfonds is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 1] en anderen en het Pensioenfonds niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 1] en anderen en het Pensioenfonds geen eigenaars zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 1] en anderen en het Pensioenfonds die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen en het Pensioenfonds is in zoverre niet-ontvankelijk.
Proceskosten
2.18. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 2], [appellant sub 3] en het Pensioenfonds bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en de stichting Stichting Pensioenfonds van de Metalektro niet-ontvankelijk voor zover deze zijn gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wet ruimtelijke ordening;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waddinxveen van 17 februari 2010, nummer 10/014, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrum", voor zover dat ziet op artikel 3.2, onder i, van de planregels;
IV. bepaalt dat artikel 3.2, onder i, van de planregels als volgt komt te luiden: "ter plaatse van de of binnen een afstand van 25 m van de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - expeditie"(sba-exp) zijn voorzieningen voor de toegangen voor de bevoorrading van het centrumgebied, zoals toegangsdeuren en verstevigde fundering, toegestaan";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] ., en [appellant sub 3] geheel en de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en de stichting Stichting Pensioenfonds van de Metalektro voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Waddinxveen tot vergoeding van bij [appellant sub 4] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Waddinxveen aan [appellant sub 4] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010
361-208.