ECLI:NL:RVS:2010:BO1863

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003363/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor het verwijderen van een bouwwerk zonder vergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin het beroep van [appellante] tegen een last onder dwangsom is afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen had op 17 november 2008 een last onder dwangsom opgelegd aan [belanghebbende] voor het verwijderen van een bouwwerk op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit bouwwerk, een aanbouw van 89 m², was zonder bouwvergunning opgericht. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond, maar verlengde de begunstigingstermijn. De rechtbank oordeelde op 24 februari 2010 dat het beroep ongegrond was, waarna [appellante] hoger beroep instelde.

De Raad van State overweegt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang van handhaving en het feit dat het bouwwerk zonder vergunning was opgericht. [appellante] voerde aan dat er concreet zicht op legalisatie was, maar de Raad van State oordeelde dat deze grond niet eerder was aangevoerd en daarom buiten beschouwing moest blijven. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan door een bevoegde persoon.

Daarnaast werd het beroep op rechtsverwerking verworpen, omdat er geen bewijs was dat het college had aangegeven niet handhavend op te treden. De Raad van State concludeert dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhavend optreden af te zien. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201003363/1/H1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 februari 2010 in
zaak nr. 09/231 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2008 heeft het college aan [belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd tot het verwijderen en verwijderd houden van een bouwwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de last aan [appellante] is opgelegd en de begunstigingstermijn is verlengd.
Bij uitspraak van 24 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. F. Kolkman, advocaat te Wierden, en het college, vertegenwoordigd door C.I. Migchielsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat op het perceel door de vorige eigenaar een bouwwerk, bestaande uit een aanbouw van 89 m², is opgericht, dat dit bouwwerk bouwvergunningsplichtig was en dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend. Dit zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerk heeft [appellante] in stand gelaten, zodat zij daarmee in strijd handelt met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b van de Woningwet. Gelet hierop was het college bevoegd handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellante] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Hiertoe voert hij aan dat een ambtenaar aan de [voormalig eigenaar] en zijn architect heeft medegedeeld dat geen bouwvergunning vereist was. Voorts voert [appellante] aan dat zij een mondelinge melding van de verbouwing hebben gedaan op het gemeentehuis, waarmee een ambtenaar zou hebben ingestemd.
2.4.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [voormalig eigenaar] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het bouwwerk vergunningsvrij mocht worden opgericht, dan wel dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen.
Daargelaten dat niet duidelijk is geworden wie deze ambtenaar is geweest, in welke functie hij werkzaam is en wat hij aan informatie zou hebben verstrekt, moet worden aangenomen dat de ambtenaar in ieder geval niet bevoegd was op aanvragen om bouwvergunningen te beslissen of namens burgemeester en wethouders te handelen, zodat [voormalig eigenaar] reeds hierom aan deze informatie niet het gerechtvaardige vertrouwen kon ontlenen dat hij geen bouwvergunning nodig had, danwel dat met een melding kon worden volstaan, of dat het college de voor het bouwplan benodigde vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Dat een melding ter plekke is geaccepteerd, is evenmin aannemelijk geworden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het beroep op rechtsverwerking heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat toezichthouders van de gemeente Tubbergen diverse (milieu)controles op zijn perceel hebben uitgevoerd.
2.5.1. Het betoog faalt. De enkele omstandigheid dat toezichthouders al dan niet in het kader van de Wet milieubeheer diverse controles hebben uitgevoerd, daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat deze controles tevens betrekking hadden op de status van het bouwwerk, betekent niet dat sprake is van rechtsverwerking. In beginsel kan gerechtvaardigd vertrouwen slechts worden gewekt indien het bevoegde bestuursorgaan uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat van handhavend optreden wordt afgezien. Hiervan is niet gebleken. Voorts is het enkele tijdsverloop tussen de oprichting van het bouwwerk en het handhavend optreden van het college, ongeacht de duur daarvan, onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is, dat daarvan behoort te worden afgezien. Daartoe voert [appellante] onder meer aan dat de last onder dwangsom een bedreiging is voor het voortbestaan van het bedrijf [belanghebbende] en dat de andere huurders van het perceel een deel van de opstallen gebruiken als huishoudelijke berging. Voorts stelt [appellante] dat de overtreding van zeer geringe aard en ernst is.
2.7. Dat, naar [appellante] stelt, het handhavingsbesluit het voortbestaan van het ter plaatse gevestigde bedrijf [belanghebbende] in gevaar zou brengen, biedt geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Niet kan worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de financiële belangen van [belanghebbende] geen doorslaggevend gewicht behoeft te worden toegekend.
Nu het bouwwerk een omvang heeft van 89 m², is de Afdeling met het college van oordeel dat er geen sprake is van een geringe overtreding. Hierbij wordt verder in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan ter plaatse 365 m² aan bijgebouwen ten behoeve van de handel in paardentrailers toestaat, terwijl daartoe, afgezien van de bewuste aanbouw, reeds 360 m² is gerealiseerd.
2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college diende af te zien van handhavend optreden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010
357-672.