ECLI:NL:RVS:2010:BO1864

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003696/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en handhaving van bouwvergunningplicht bij berging op perceel te Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 19 november 2007 bestuursdwang gelast om een berging op het perceel van [appellant] te verwijderen, omdat deze zonder bouwvergunning was opgericht. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college noopten om van handhavend optreden af te zien.

[Appellant] stelde dat hij mocht vertrouwen op toezeggingen van het college dat hij een berging zonder bouwvergunning mocht realiseren. De rechtbank oordeelde echter dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat er concrete toezeggingen waren gedaan door een bevoegd persoon. De rechtbank concludeerde dat de gestelde toezeggingen niet waren vast te stellen en dat [appellant] er niet van uit mocht gaan dat hij een nieuwe berging mocht bouwen, gezien de afspraken over de verplaatsing van zijn bedrijf naar een bedrijventerrein.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college verplichtten om af te zien van handhavend optreden. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201003696/1/H1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 april 2010 in
zaak nr. 08/2947 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2007 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een berging op het perceel [locatiue] te Utrecht (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2010, verzonden op 2 april 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door H. de Jong, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ramdoelare Tewari, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat [appellant] op het perceel een houten berging heeft opgericht, dat deze berging een bouwvergunningsplichtig bouwwerk is en dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend. Hieruit volgt dat het college daartegen wegens strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college behoorde af te zien van handhavend optreden. Daartoe voert [appellant] aan dat hij mocht vertrouwen op toezeggingen die namens het college zijn gedaan dat hij een berging zonder bouwvergunning mocht realiseren.
2.2.1. Op initiatief van de gemeente is met [appellant] op 15 april 2005 een overeenkomst gesloten tot de verplaatsing van zijn woonwagen naar het perceel. Voorafgaand aan de ondertekening van de verplaatsingsovereenkomst hebben onderhandelingen plaatsgevonden over een te plaatsen berging, omdat [appellant] op de oude locatie over een berging ten behoeve van zijn bedrijf beschikte. Het college heeft M. Klapwijk aangesteld om de onderhandelingen te voeren en afspraken te maken. Voorts heeft het De Jong aangetrokken om gesprekken te voeren. Aanvankelijk was een berging vervat in de conceptovereenkomst, doch deze is niet in de definitieve overeenkomst opgenomen. De Jong stelt, en heeft dit ter zitting bevestigd, dat Klapwijk mondeling heeft toegezegd dat [appellant] op het perceel een berging zonder bouwvergunning mocht realiseren, hetgeen Klapwijk ontkent. Op 22 juni 2005 heeft [appellant] met de gemeente een huurovereenkomst gesloten betreffende een perceel aan de Leptonenweg te Utrecht ten behoeve van zijn bedrijf.
2.2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning voor een berging zou verlenen. De Jong was daartoe niet bevoegd en de gestelde toezegging door Klapwijk is niet komen vast te staan. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant] er niet van uit mocht gaan dat hij een nieuwe berging voor zijn bedrijf op het perceel mocht bouwen, nu hij met de gemeente was overeengekomen dat zijn bedrijf zou worden verplaatst naar een bedrijventerrein. Voor zover [appellant] heeft gewezen op de tekening in het dossier waarop de berging is ingetekend en ter zitting heeft verklaard dat de berging geen bedrijfsmatige functie zal vervullen, kan daaraan niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan verbonden wil zien nu de berging niet in de overeenkomst tot verplaatsing van de woonwagen is opgenomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college diende af te zien van handhavend optreden. Het betoog faalt.
2.3. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift aangegeven dat de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op de daarin genoemde gronden is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010
357-672.