ECLI:NL:RVS:2010:BO1871

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909065/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor pluimveehouderij met betrekking tot geur- en geluidshinder

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 oktober 2010 uitspraak gedaan over een revisievergunning die op 12 oktober 2009 door het college van burgemeester en wethouders van Aalten was verleend aan een pluimveehouderij. De vergunning betrof de uitbreiding van het aantal dieren in de inrichting tot 39.400 ouderdieren van vleeskuikens. De vergunninghouder had de vergunning aangevraagd in het kader van de Wet milieubeheer, en het besluit was op 15 oktober 2009 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de appellant, die zich zorgen maakte over geur- en geluidshinder, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellant voerde aan dat de vergunning niet in overeenstemming was met de geldende wetgeving en dat de geurhinder niet adequaat was beoordeeld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het moment van de aanvraag nog niet van toepassing was, en dat de vergunning verleend kon worden op basis van de oude wetgeving. De Afdeling heeft de argumenten van de appellant met betrekking tot geurhinder en de toepassing van de beste beschikbare technieken beoordeeld. De Raad van State concludeerde dat het college de geurbelasting correct had berekend en dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van geurhinder, aangezien de geurbelasting onder de wettelijke normen bleef.

Wat betreft de geluidshinder oordeelde de Raad van State dat de geluidsnormen in de vergunning in overeenstemming waren met het gemeentelijk beleid en dat de appellant niet had aangetoond dat de geluidsnormen niet nageleefd konden worden. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, en bevestigde de verleende vergunning, waarbij het college de juiste procedures had gevolgd en de belangen van de appellant niet in strijd waren met de wetgeving.

Uitspraak

200909065/1/M2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het college aan de [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 oktober 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2009, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2009
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant], het college en de [vergunninghouder] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De [vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2010, waar [appellant A] en [appellante B] in persoon en bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door ing. H.G. Eskes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en J. Verhoeven, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op de realisatie van een nieuwe, mechanisch geventileerde stal en een uitbreiding van het aantal dieren in de inrichting tot 39.400 ouderdieren van vleeskuikens. Op grond van de onderliggende revisievergunning van 18 december 2001 en de veranderingsvergunning van 29 september 2004 mogen 26.628 ouderdieren van vleeskuikens in natuurlijk geventileerde stallen worden gehouden.
2.3. Eerst bij brief van 5 juli 2010, waarbij zienswijzen over het deskundigenbericht naar voren zijn gebracht, heeft [appellant] gronden aangevoerd over de richtlijnen 79/409/EEG en 93/43/EEG (Vogel- en Habitatrichtlijn). Ter zitting heeft [appellant] in dat verband gesteld dat het college heeft nagelaten de effecten te beoordelen op een in Duitsland, nabij de inrichting gelegen Natura 2000-gebied. Het aanvoeren van deze gronden is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.4. [appellant] heeft zich wat betreft de beroepsgrond inzake de toepassing van de beste beschikbare technieken beperkt tot het herhalen van de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie op die zienswijzen gegeven. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] vreest dat door de uitbreiding van de inrichting ernstige geurhinder zal worden ondervonden. Hij betoogt dat het college bij de beoordeling van de geuremissie van onjuiste dan wel onvolledige gegevens is uitgegaan. Het betreft onder meer het gebruik van koelventilatoren, de omstandigheid dat de uitgeblazen stallucht in een luchtcorridor terecht komt en de aanwezigheid van een hoge wal op het aangrenzende perceel, waardoor de verspreiding van de lucht wordt belemmerd. [appellant] betoogt dat het door het college gebruikte rekenmodel ongeschikt is om in deze specifieke situatie een juist beeld te krijgen van de geuremissie. Verder stelt [appellant] dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een in Duitsland gelegen woning.
2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij moet de geurbelasting vanwege de tot veehouderijen behorende dierenverblijven op een geurgevoelig object met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' worden berekend.
2.5.2. Gelet op het bovenstaande is het college gehouden de geurbelasting te berekenen met het verspreidingsmodel 'V-stacks vergunning', hetgeen het ook heeft gedaan. Uit de met toepassing van dit model verrichte berekeningen blijkt, hetgeen ook niet is bestreden, dat de geurbelasting bij de dichtstbijzijnde woning niet meer bedraagt dan de in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen geurnorm. Verder wordt ook ten aanzien van de in Duitsland gelegen woning aan deze geurnorm voldaan, nu deze op grotere afstand van de inrichting is gelegen dan de dichtstbijgelegen woning. Er bestond voor het college dan ook geen grond de vergunning vanwege stankhinder te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.7. [appellant] stelt dat het in werking zijn van de inrichting geluidhinder wordt ondervonden. Hij betoogt - kort samengevat - dat de in de vergunning opgenomen geluidsnorm voor de nachtperiode, gelet ook op de norm die in de vergunning van 2001 is opgenomen, te ruim is en in strijd met het gemeentelijk geluidbeleid is opgelegd, dat door het in werking zijn van de koelventilatoren deze geluidsnorm niet kan worden nageleefd en dat geluidhinder wordt ondervonden van de achteruitrijdende vrachtwagens op de in- en uitrit van de inrichting.
2.7.1. In voorschrift 11.1 van de vergunning is voor het gemiddeld geluidsniveau (LAr, LT) een norm voor de nachtperiode opgenomen van 36 dB(A). De in de vergunning van 2001 gestelde geluidsnorm voor de nachtperiode bedraagt 35 dB(A).
Het college heeft bij het stellen van de geluidsnormen in de vergunning het gemeentelijk beleid 'Gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Aalten' toegepast. Volgens dit beleid gelden in een agrarisch gebied streef- en grenswaarden van 30 dB(A) voor de nachtperiode. Als absoluut maximum voor de nachtperiode geldt een plafondwaarde van 40 dB(A). De streef- en grenswaarden gelden volgens het beleid alleen voor nieuwe situaties. In paragraaf 5.4 van het beleid is aangeven dat voor bestaande situaties het huidige geluidsregime van kracht blijft 'totdat een wijziging optreedt'. In hoofdstuk 6 is vermeld dat de streefwaarden alleen voor nieuwe bedrijven gelden en dat bestaande bedrijven hun rechten hebben en houden. Gelet hierop, alsmede op de rechten die op grond van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de eerder verleende vergunningen kunnen worden ontleend, heeft het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag terecht niet de streefwaarde van 30 dB(A) als uitgangspunt gehanteerd.
Ten opzichte van de vergunning uit 2001 is de thans bestreden geluidsnorm voor de nachtperiode slechts 1 dB(A) hoger. Verder blijft deze geluidsnorm ruim onder de in het beleid opgenomen plafondwaarde van 40 dB(A). Mede gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidsnorm van 36 dB(A) toereikend is om geluidhinder in de nachtperiode in voldoende mate te beperken. Deze beroepsgrond faalt.
2.7.2. Uit indicatieve berekeningen van het college blijkt dat het gebruik van koelventilatoren in de nachtperiode een geluidsbelasting van 35 dB(A) kan veroorzaken op de gevel van de woning van [appellant]. Daarbij is er terecht van uitgegaan dat geen sprake is van tonaal geluid, aangezien niet aannemelijk is dat het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Verder zullen de noodventilatoren slechts in zeer incidentele situaties, wanneer de buitentemperatuur 's nachts meer bedraagt dan 25 oC, in werking zijn. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat de geluidsnorm van 36 dB(A) kan worden nageleefd. Voor zover deze norm niettemin wordt overschreden, is het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden. De desbetreffende beroepsgrond faalt.
2.7.3. Ten aanzien van het geluid van verkeersbewegingen op de in- en uitrit op het terrein van de inrichting overweegt de Afdeling allereerst dat de in de vergunning opgenomen geluidsnormen voor het gemiddelde en maximale geluidsniveau ook op deze verkeersbewegingen van toepassing zijn. Overeenkomstig de aanvraag is vergunning verleend voor acht vrachtwagenbewegingen per week. Het is niet aannemelijk dat de geluidemissie hiervan leidt tot overschrijding van de geluidsnormen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning vanwege de geluidemissie van deze verkeersbewegingen geheel of gedeeltelijk had moeten weigeren of nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. De desbetreffende beroepsgrond faalt.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010