201006575/2/R1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Zederik,
verweerder.
Bij besluit van 12 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, thematische herziening" (hierna: het herzieningsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2010. Bij eerstgenoemde brief heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoekster] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar [verzoekster], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Met het herzieningsplan worden ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) definities van enkele begrippen aan de planvoorschriften toegevoegd, de mogelijkheden voor ondergronds bouwen uitgebreid en ontheffings- en wijzigingsbevoegdheden toegevoegd.
2.3. Met betrekking tot het standpunt van de raad dat [verzoekster] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het herzieningsplan overweegt de voorzitter als volgt. Met het herzieningsplan worden onder meer ontheffingsmogelijkheden toegevoegd aan de voorschriften van het bestemmingsplan die gelden voor gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden". Zowel het perceel van [verzoekster] als de percelen in de omgeving hiervan zijn als zodanig bestemd. Op afstanden van 30 en 60 meter van de woning van [verzoekster] is de aanduiding "bouwstede voor een woning" op de kaart van het bestemmingsplan opgenomen. Reeds gelet op het feit dat na inwerkingtreding van het herzieningsplan ontheffing kan worden verleend van de in het bestemmingsplan opgenomen maximale inhoudsmaat van 600 m3 voor een eerste agrarische bedrijfswoning - die is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwstede voor een woning" - en een inhoud van 750 dan wel 1.000 m3 kan worden toegestaan, kan [verzoekster] naar voorlopig oordeel worden aangemerkt als belanghebbende bij het herzieningsplan, voor zover het betrekking heeft op de gronden in de omgeving van haar woning.
2.4. Wat betreft het standpunt van de raad dat geen sprake is van een spoedeisend belang nu [verzoekster] pas na afloop van de beroepstermijn haar gronden van beroep heeft ingediend en een voorlopige voorziening heeft gevraagd, overweegt de voorzitter als volgt. Op 8 juli 2010, derhalve binnen de beroepstermijn, heeft [verzoekster] een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. [verzoekster] heeft de gronden van haar beroep ingediend binnen de door de Afdeling hiervoor gegeven termijn. Gelet hierop ziet de voorzitter in voornoemd betoog van de raad geen grond voor het oordeel dat reeds hierom een spoedeisend belang ontbreekt.
2.5. De voorzitter overweegt dat het in werking treden van het herzieningsplan voor zover daarbij begripsbepalingen aan het bestemmingsplan zijn toegevoegd, geen onomkeerbare gevolgen heeft voor de positie van [verzoekster], zodat zij geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de planregels van het herzieningsplan die hierop betrekking hebben.
2.6. Voorts overweegt de voorzitter dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat tot op heden geen gebruik is gemaakt van de ontheffings- en/of wijzigingsbevoegdheden, voor zover die betrekking hebben op gronden in de omgeving van de woning van [verzoekster], en dat niet de verwachting bestaat dat hiervan op korte termijn gebruik zal worden gemaakt. Gelet hierop gaat de voorzitter er vanuit dat geen besluiten op basis van voornoemde ontheffings- en/of wijzigingsbevoegdheden zullen worden genomen die zouden kunnen leiden tot onomkeerbare activiteiten in de omgeving van de woning van [verzoekster] voordat de Afdeling uitspraak zal hebben gedaan in de bodemzaak. Onder deze omstandigheden is de voorzitter van oordeel dat het in werking treden van het herzieningsplan voor zover het betrekking heeft op de ontheffings- en wijzigingsbevoegdheden, geen onomkeerbare gevolgen heeft voor de positie van [verzoekster] en dat zij derhalve geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de planregels die hierop betrekking hebben.
2.7. Wat betreft de in het herzieningsplan opgenomen verruiming van de bij recht toegestane ondergrondse bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan, overweegt de voorzitter als volgt.
Ingevolge artikel 5a van de planregels mogen bouwwerken ondergronds worden gebouwd met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. de verticale bouwdiepte van een (ondergronds) bouwwerk mag maximaal 3,2 m bedragen;
b. binnen het bouwperceel mogen ondergrondse bouwwerken worden gebouwd met dien verstande dat deze uitsluitend zijn toegestaan:
1. direct onder bovengrondse gebouwen, of;
2. in gronden gelegen buiten bovengrondse gebouwen, voor zover de gezamenlijke oppervlakte van de ondergrondse bouwwerken gelegen buiten de bovengrondse gebouwen niet meer dan 10% van de gezamenlijke oppervlakte van de, binnen het bouwperceel gelegen, bovengrondse gebouwen, bedraagt.
Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat [verzoekster] vreest voor schade aan haar woning en rustverstoring als gevolg van deze ondergrondse bouwmogelijkheden. Volgens de planregels is ondergronds bouwen slechts mogelijk ter plaatse van bouwpercelen. Op afstanden van 30 en 60 meter van de woning van [verzoekster] is de aanduiding "bouwstede voor een woning" op de kaart van het bestemmingsplan opgenomen. Gelet op deze afstanden en gelet op de beperkte omvang van de ondergrondse bouwmogelijkheden ter plaatse van deze bouwpercelen heeft de raad zich naar voorlopig oordeel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet de verwachting bestaat dat schade zal ontstaan aan de woning van [verzoekster] en dat geen sprake zal zijn van verstoring van de rust in haar omgeving. Ook in hetgeen [verzoekster] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad in het herzieningsplan niet in redelijkheid de ondergrondse bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan heeft kunnen verruimen.
2.8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010