200907272/1/R3.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad bij besluit van 8 december 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Kreitenmolen 2007".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door D.J. Kersten, werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan richt zich in hoofdzaak op het actualiseren van de bestemmingsregelingen van bestaande functies en activiteiten. Dit betekent dat het plan hoofdzakelijk een beheersfunctie heeft.
2.3. Het beroep van [appellant] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Gemengd-Dorps" en met de bestemming "Verkeer-Verblijf", ter hoogte van [locatie]. [appellant] heeft op deze gronden een boomrooierijbedrijf gevestigd. Het op het perceel aanwezige bedrijfsgebouw is binnen de bestemming "Gemengd-Dorps" met de aanduiding 'Bedrijf categorie 3b' gelegen.
Volgens [appellant] is ten onrechte geen bouwvlak ten behoeve van het bedrijfsgebouw op de plankaart opgenomen. De door het college gegeven uitleg van de systematiek van het plan, waarbij het bedrijfsgebouw als bijgebouw bij de woning wordt beschouwd en niet in een bouwvlak hoeft te liggen, is volgens [appellant] niet juist. [appellant] stelt dat niet de bedrijfswoning, maar het bedrijfsgebouw als hoofdgebouw van het desbetreffende perceel dient te worden aangemerkt.
[appellant] verwijst hiertoe naar artikel 5.2.3., aanhef en onder a, van de planvoorschriften, waarin is aangegeven dat bebouwing uitsluitend binnen het hoofdbebouwingsvlak kan worden opgericht. Nu geen bouwvlak voor het bedrijfsgebouw op de plankaart is opgenomen wordt het bedrijfsgebouw onder het overgangsrecht gebracht. Voorts bestaat door het niet opnemen van een bouwvlak geen mogelijkheid om aansluitend aan de bestaande bebouwing een aan-, uit- of bijgebouw te realiseren, aldus [appellant].
2.3.1. Het college stelt dat in de bestemming "Gemengd-Dorps" de woning het hoofdgebouw is. Bedrijfsgebouwen worden als bijgebouwen beschouwd. Anders dan [appellant] stelt staat volgens het college artikel 5.2.3., aanhef en onder a, van de planvoorschriften, er niet aan in de weg dat aan- en bijgebouwen ook buiten het hoofdbebouwingsvlak mogen worden gebouwd.
De raad stelt dat de bestemming van de betreffende gronden "Gemengd-Dorps" is met de aanduiding 'Bedrijf categorie 3b'. Deze gronden mogen gelet op de bestemming mede gebruikt worden voor bedrijven met een maximale milieucategorie van 3b. De woning op het perceel [locatie] wordt in deze zin gezien als het belangrijkste bouwwerk op het bouwperceel ten dienste van de hoofdbestemming en is dan ook aangemerkt als hoofdgebouw.
Voorts voert de raad aan dat hoofdgebouwen ingevolge artikel 5.2.2., aanhef en onder a, uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven hoofdbebouwingsvlak mogen worden gebouwd. Bijgebouwen mogen volgens artikel 5.2.3., aanhef en onder a, zowel in het hoofdbebouwingsvlak als in het bebouwd erf worden opgericht. Het bestaande en tevens vergunde bedrijfsgebouw is gelegen binnen het bebouwd erf. Bovendien is een maximale goot- en bouwhoogte en een maximum bebouwingspercentage op de plankaart opgenomen. Hierdoor is het bedrijfsgebouw als zodanig bestemd en niet onder het overgangsrecht gebracht, aldus de raad.
2.3.2. Ingevolge artikel 5.1.1., aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Gemengd-Dorps" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met dien verstande dat sprake is van grondgebonden woningen.
Ingevolge artikel 5.1.2. zijn de gronden, ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding bedrijf (b), behorende tot een maximale milieucategorie 3b zoals nader aangeduid in bijlage 11 Overzicht bedrijven met afwijkende milieucategorie en tevens zoals weergegeven op de plankaart, mede bestemd voor de daarbij aangegeven functie(s).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 59, wordt onder een hoofdgebouw of hoofdbebouwing verstaan: een gebouw of bebouwing ten dienste van de bestemming van de betreffende gronden, dat/die op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 5.2.2., aanhef en onder a, mogen binnen de bestemming "Gemengd-Dorps" hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven hoofdbebouwingsvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 5.2.3., aanhef en onder a, in samenhang gelezen met aanhef en onder c, mogen binnen de bestemming "Gemengd-Dorps" aan-, uit- en bijgebouwen uitsluitend binnen het hoofdbebouwingsvlak en in het bebouwd erf worden gebouwd, waarbij de gezamenlijke oppervlakte hiervan in het bebouwd erf niet meer mag bedragen dan 40 procent van de oppervlakte van het bebouwd erf, tenzij anders op de plankaart is aangegeven.
Op het perceel van [appellant] is de aanduiding 'maximale bebouwingspercentage 100' opgenomen, waardoor ingevolge artikel 5.2.3., aanhef en onder c, in samenhang met het op de plankaart aangegeven percentage, het bebouwd erf volledig mag worden bebouwd.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat het bedrijfsgebouw onder de bestemming "Gemengd-Dorps" met de aanduiding 'Bedrijf categorie 3b' is gebracht en daarmee ten dienste staat van de medebestemming "Bedrijf categorie 3b", doch niet is voorzien van een hoofdbebouwingsvlak. De door de raad en het college gegeven uitleg van de systematiek van het plan, dat enkel de woning op het perceel als hoofdgebouw moet worden aangemerkt en het bedrijfsgebouw als bijgebouw, verdraagt zich niet met de in artikel 1, aanhef en onder 59, van de planvoorschriften, gegeven definitie van het begrip 'hoofdgebouw'. Allereerst staat de woning niet ten dienste van de bedrijfsbestemming die mede aan het perceel is toegekend waarop het bedrijfsgebouw is gelegen. Voorts dient het bedrijfsgebouw door zijn constructie en afmetingen, met een oppervlakte van ongeveer 600 m², als het belangrijkste bouwwerk op het bouwperceel te worden aangemerkt. Op grond hiervan dient het bedrijfsgebouw als hoofdgebouw op het perceel van [appellant], voor zover voorzien van de aanduiding 'Bedrijf categorie 3b', te worden aangemerkt.
Nu ingevolge artikel 5.2.2., aanhef en onder a, van de planvoorschriften, hoofdgebouwen alleen in een hoofdbebouwingsvlak mogen liggen, is het bedrijfsgebouw in zoverre in strijd met de bouwvoorschriften van het plan. In artikel 5.2.1. van de planvoorschriften is echter bepaald dat bestaande bebouwing welke krachtens een bouwvergunning is opgericht en in overeenstemming is met de bestemming ingevolge het plan, maar afwijkend van één of meer bebouwingsvoorschriften, wordt geacht aan het plan te voldoen. Op grond hiervan wordt het bedrijfsgebouw, hoewel niet gelegen in een hoofdbebouwingsvlak en derhalve in strijd met de bebouwingsvoorschriften, wel als zodanig bestemd. Het betoog van [appellant], dat het bedrijfsgebouw onder het overgangsrecht is gebracht, mist in zoverre feitelijke grondslag.
Het betoog van [appellant] omtrent het belang van de opname van een hoofdbebouwingsvlak en de erkenning van het bedrijfsgebouw als hoofdgebouw in verband met het realiseren van meerdere aan-, uit- of bijgebouwen treft geen doel, aangezien uit artikel 5.2.3., aanhef en onder c, in samenhang met de plankaart, volgt dat het bebouwd erf volledig met aan-, uit- of bijgebouwen mag worden bebouwd.
2.4. [appellant] stelt dat een gedeelte van het door hem aangekochte voormalige NS-rangeerterrein ten onrechte niet als 'Bedrijf categorie 3' is aangeduid, maar uitsluitend als "Verkeer-Verblijf" is bestemd. [appellant] kan zich niet verenigen met het standpunt van het college dat het opnemen van een bedrijfsbestemming niet aanvaardbaar is vanwege de aanwezigheid van klachten van een omwonende. Volgens [appellant] zijn nimmer klachten kenbaar gemaakt en is er geen sprake van overlast. De door het college opgenomen argumentatie berust niet op zorgvuldig onderzoek en een juiste motivering.
Voorts voert [appellant] aan dat niet gesteld kan worden dat sprake is van illegaal gebruik nu de opstapeling van boomstammen en het transport ter plaatse al plaatsvond ten tijde van het voorheen geldende bestemmingsplan "Kom Udenhout 1989" (hierna: het voorheen geldende plan). Om deze reden vallen deze bedrijfsactiviteiten wederom onder het overgangsrecht en dienen deze als zodanig bestemd te worden.
[appellant] stelt dat het college ten onrechte geen goedkeuring heeft onthouden ten aanzien van het voormalige NS-rangeerterrein gelegen binnen de bestemming "Verkeer-Verblijf", waar geen aanduiding 'Bedrijf categorie 3' is opgenomen, terwijl voor een groot gedeelte van het voormalige NS-rangeerterrein geen recht wordt gedaan aan de feitelijke situatie en de functies, zoals opgenomen in artikel 8.1.1 van de planvoorschriften. Voorts kan de bestemming "Verkeer-Verblijf" nimmer worden gerealiseerd vanwege de eigendomsverhoudingen van de onderliggende gronden.
2.4.1. Het college stelt in het bestreden besluit het aanvaardbaar te achten dat de raad bestaand illegaal gebruik niet als zodanig bestemt, tenzij het voor de tweede maal onder het overgangsrecht zou komen. Met name nu geen milieuvergunning is verleend en er klachten zijn, vindt het college het aanvaardbaar dat geen bedrijfsbestemming is opgenomen.
De raad stelt dat sprake is van illegaal gebruik. Volgens de raad was de opstapeling van boomstammen en het transport ter plaatse ook reeds in strijd met het voorheen geldende plan, waarin de desbetreffende gronden de bestemming "Komgebied" hadden met de nadere aanduiding 'spoorlijn'. Daarnaast is voor de voornoemde activiteiten geen milieuvergunning verleend, zodat gerechtvaardigd is dat er geen sprake kan zijn van een positieve bestemming. Voorts is er sprake van herhaaldelijke klachten van een omwonende over geluidoverlast van het laden en lossen van boomstammen van de vrachtwagen. De raad overweegt dat het overgangsrecht niet van toepassing is, aangezien het gebruik van de gronden ten behoeve van opstapeling en transport van boomstammen reeds in strijd was met het voorheen geldende plan. De raad stelt dan ook dat handhavend zal worden opgetreden tegen deze illegale bedrijfsactiviteiten.
2.4.2. Ingevolge artikel 21.3., eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het vierde lid is het eerste lid van artikel 21.3. niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.4.3. Niet in geschil is dat de werkzaamheden ten behoeve van de opstapeling en het transport van boomstammen op het voormalige NS-rangeerterrein na de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan zijn aangevangen. Hierdoor is het gebruik van de gronden voor deze bedrijfsactiviteiten in strijd met het voorheen geldende plan.
Ingevolge artikel 21.3, vierde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de planvoorschriften is het niet mogelijk om gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, waaronder mede begrepen de overgangsbepalingen, voort te zetten. De bestaande illegale gebruiker kan bovendien in beginsel geen aanspraak maken op een bestemming overeenkomstig het gebruik. Hiermee zouden immers rechten worden toegekend aan bestaande gebruikers aan wie geen rechten toekomen. De Afdeling overweegt voorts dat indien het desbetreffende gebruik onder het overgangsrecht komt te vallen, het gebruik niet meer door handhaving binnen de planperiode kan worden beëindigd. Ten einde handhaving niet onmogelijk te maken, dient in beginsel voor het illegale gebruik in het geheel geen regeling in het plan te worden opgenomen.
Aangezien de raad heeft aangegeven dat tegen de illegale bedrijfsactiviteiten handhavend zal worden opgetreden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bedrijfsbestemming voor dit deel van de gronden niet gerechtvaardigd is. Hierbij is tevens van belang dat de raad ter zitting heeft aangegeven een dergelijke bestemming planologisch niet wenselijk te achten, daar sprake is van een geringe afstand van 40 meter van het bedrijf ten opzichte van reeds bestaande omringende woonbebouwing. Dit terwijl op grond van de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" rekening dient te worden gehouden met een afstand van 100 meter. Voorts overweegt de Afdeling dat door [appellant] niet aannemelijk is gemaakt dat de bestemming "Verkeer-Verblijf" nimmer kan worden gerealiseerd binnen de planperiode.
2.5. [appellant] betoogt verder dat binnen de bestemming "Verkeer-Verblijf" met de aanduiding 'Bedrijf categorie 3b' de reeds aanwezige bebouwing op zijn perceel niet als zodanig is bestemd. Binnen de bestemming "Verkeer-Verblijf" is geen hoofdbebouwingsvlak op de plankaart opgenomen. Op grond van artikel 8.2.2. van de planvoorschriften mag uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven hoofdbebouwingsvlak worden gebouwd. Nu blijkt dat een groot gedeelte van het voormalige NS-terrein een bedrijfsbestemming krijgt, hadden volgens [appellant] ook de aanwezige bebouwing en het gebruik van het perceel op de juiste wijze bestemd moeten worden.
2.5.1 Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de bebouwingsmogelijkheden volgens artikel 8 van de planvoorschriften inhouden dat het gebied met de bedrijfsaanduiding geheel bebouwd mag worden. Volgens het college is dit niet in strijd met de definitie van het begrip hoofdbebouwingsvlak.
Ter zitting hebben zowel het college als de raad echter erkend dat ten behoeve van het reeds binnen de bestemming "Verkeer - Verblijf" aanwezige bedrijfsgebouw gelegen aan Kreitenmolenstraat 159 ter plaatse van de aanduiding 'b', ten onrechte geen bouwvlak op de plankaart is opgenomen. Voorts wordt door het college en de raad erkend dat de aanduiding 'Bedrijf categorie 3' binnen de bestemming "Verkeer-Verblijf" niet op de juiste wijze op de plankaart is weergegeven. De houtopslag tot aan de coniferenrij tegen het spoor maakt tevens onderdeel uit van het bedrijf van [appellant] en had als zodanig dienen te worden aangeduid.
2.5.2. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Afdeling ziet aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijf" met de aanduiding 'bedrijf' ter plaatse van Kreitenmolenstraat 159 en het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijf" noordelijk gelegen van de aanduiding 'bedrijf categorie 3b' ter plaatse van de houtopslag tot aan de coniferenrij tegen het spoor.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 juli 2009, kenmerk 1476252, voor zover daarbij:
a. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijf" met de aanduiding 'bedrijf' ter plaatse van Kreitenmolenstraat 159 te Udenhout;
b. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijf" noordelijk gelegen van de aanduiding 'bedrijf categorie 3b' ter plaatse van de houtopslag tot de coniferenrij tegen het spoor, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder II.a. en II.b.;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010