200904312/1/R3.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen,
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oirschot bij besluit van 30 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Centrum Oirschot".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2009, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2009, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, en [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 4] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 september 2009.
[appellante sub 5] en [appellant sub 4] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2010, waar [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. C.R. Jansen en [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door M. Groenestein, werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2.1. Het plan omvat het historische centrum van de kern Oirschot en de directe omgeving en is overwegend conserverend van aard.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Beroep [appellante sub 1] en anderen
2.3. [appellante sub 1] en anderen stellen zich op het standpunt dat in het plan ten onrechte een bouwvlak met de aanduiding 'vrijstaande woningen' op het perceel [locatie 1] ontbreekt. Hiertoe voeren zij aan dat het koetshuis op dit perceel sinds de bouw in 1991 wordt bewoond. Voorts is door het gemeentebestuur meermalen toegezegd dat een zelfstandige woonbestemming voor het koetshuis zou worden bevorderd, aldus [appellante sub 1] en anderen. Ten slotte is het gemeentebestuur bij de bepaling van de WOZ-waarde uitgegaan van een vrijstaande woning.
2.3.1. Ingevolge artikel 13.2.1, onder b, van de planvoorschriften, mag een hoofdgebouw uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 13.5.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 13.5.2 wordt tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Wonen", zoals bedoeld in artikel 13.5.1, in elk geval gerekend het gebruik van bijgebouwen voor bewoning.
Ingevolge artikel 25.3 mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in het plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
Ingevolge artikel 25.4.2, voor zover hier van belang, is artikel 25.3 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
2.3.2. Het bouwwerk op het perceel [locatie 1] is met en overeenkomstig een onherroepelijke vergunning en derhalve legaal opgericht. De voor het bouwwerk verleende bouwvergunning voorziet niet in een woonfunctie, maar in een functie als bijgebouw. Dat het bouwwerk als koetshuis een zelfstandig bouwblok vormt en een zelfstandige ingang en de benodigde woonvoorzieningen heeft, doet daaraan niet af. Niet de feitelijke situatie, maar de bouwvergunning is bepalend voor het toegestane gebruik van een gebouw. Een bouwwerk mag niet worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de bouwvergunning is verleend. In overeenstemming met het uitgangspunt dat legale bouwwerken in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd, heeft de raad het bouwwerk in het plan bestemd als bijgebouw en heeft hij het gebruik van dat bijgebouw als woning niet toegestaan.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "Komplan" uit 1994 rustte op het perceel [locatie 1] de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding 'alleen bijgebouwen'. Ingevolge artikel 6.2.2, onder a, van de planvoorschriften behorende bij dat plan was wonen alleen toegestaan in een hoofdgebouw. Ingevolge artikel 6.2.4, onder a, waren in gebouwen, geen hoofdgebouwen zijnde, alleen die functies toegestaan die de functie van het bijbehorende hoofdgebouw ondersteunen. De bewoning van het bijgebouw op het perceel was derhalve niet toegestaan onder het voorheen geldende plan. Voor zover ten tijde van het van kracht worden van het plan toch in het koetshuis werd gewoond, is dit gebruik blijkens de planvoorschriften niet onder het overgangsrecht gebracht, omdat het in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. Dit is in overeenstemming met het uitgangspunt dat illegaal gebruik in beginsel niet in een bestemmingsplan geregeld dient te worden.
Voorts is aan [appellante sub 1] en anderen in 1998 een dwangsom opgelegd wegens illegale bewoning van de bebouwing. Hiermee was voor [appellante sub 1] en anderen voldoende duidelijk dat het gebruik door het gemeentebestuur niet toegestaan zou worden. Nu de bezwaarcommissie het bezwaar van [appellante sub 1] tegen deze dwangsom wegens de foutieve adressering gegrond heeft verklaard, en niet, zoals [appellante sub 1] en anderen betogen, vanwege het bestaan van een gedoogsituatie, mocht aan deze gegrondverklaring ook niet de conclusie verbonden worden dat de bewoning van het bijgebouw door de gemeente gedoogd zou worden. Bovendien is aan [appellante sub 1] en anderen in juni 1999 opnieuw een dwangsom opgelegd vanwege illegale bewoning, waarna de bewoning is gestaakt.
Met betrekking tot de WOZ-aanslag overweegt de Afdeling dat bij de verplichte WOZ-taxatie en de aanslag van onroerende zaken, grond en bebouwing niet wordt gelet op de planologisch-juridische situatie en dat het opleggen van een WOZ-aanslag voor een object dat daarin als woning wordt aangeduid het met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet legaliseert. De waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ is immers niet relevant bij het toekennen van een bestemming.
Inzake het betoog van [appellante sub 1] en anderen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het koetshuis in dit bestemmingsplan een bestemming als hoofdgebouw zou krijgen. Weliswaar zijn diverse gesprekken gevoerd namens het gemeentebestuur met [appellante sub 1] en anderen, doch gelet op het informele karakter van deze gesprekken en het feit dat deze door leden van het college van burgemeester en wethouders zijn gevoerd, kan niet met vrucht worden staande gehouden dat met deze gesprekken door de raad gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.3.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat aan het perceel Standaardplein 2 ten onrechte de aanduiding 'supermarkt-2' is toegekend en hiervoor artikel 7.1, onder a, sub 2, is opgenomen in de planvoorschriften. Hiertoe voert hij aan dat de supermarkt die door deze aanduiding en dit artikellid mogelijk wordt gemaakt, geluidsoverlast en parkeeroverlast oplevert. Voorts is het als zodanig bestemmen van de supermarkt volgens [appellant sub 2] in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu deze van tijdelijke aard was en hem door de gemeente is toegezegd dat deze in het nieuwe plan niet als zodanig bestemd zou worden. Nu de raad geen motivering heeft gegeven om de supermarkt als zodanig te bestemmen, is er volgens [appellant sub 2] eveneens strijd met het motiveringsbeginsel.
2.4.1. Het college stelt dat in het algemeen de feitelijke situatie dient te worden vervat in een bestemming en stelt zich met de raad op het standpunt dat er geen redenen zijn om het bestaande gebruik van de supermarkt niet als zodanig te bestemmen.
2.4.2. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bestaand gebruik, indien dit in het voorgaande plan was bestemd en niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, in beginsel als zodanig moet worden bestemd. Ter plaatse van het perceel Standaardplein 2 was ten tijde van de vaststelling van het plan een supermarkt gevestigd. Onder het voorheen geldende plan "Kanunnikensteeg" was ter plaatse van het perceel Standaardplein 2 een supermarkt toegestaan van 800 m² verkoopvloeroppervlakte. Hieruit volgt dat het gebruik van het gebouw als supermarkt in overeenstemming was met het voorheen geldende plan. Op basis van artikel 7, eerste lid, onder a, sub 2, van het nu geldende plan is ter plaatse van de aanduiding 'supermarkt-2' eveneens een supermarkt toegestaan met een maximale verkoopvloeroppervlakte of netto vloeroppervlakte van 800 m². De op het perceel rustende bestemming en bijbehorende mogelijkheden veranderen hiermee niet ten opzichte van het voorheen geldende plan. Het legale gebruik is in het plan als zodanig bestemd.
Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat, zo al sprake is van een ondubbelzinnige, aan de raad toe te rekenen toezegging en een op grond daarvan bij [appellant sub 2] gewekt gerechtvaardigd vertrouwen, hieraan toch niet die betekenis kan worden toegekend, die hij daaraan toegekend wil hebben. Daarvoor is van belang dat bij een beslissing omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan alle daarbij betrokken belangen dienen te worden afgewogen. De belangen van derden kunnen daarbij niet zonder meer met een beroep op een gedane toezegging, zo die in dit geval al bevoegd is gegeven, terzijde worden geschoven. Bij deze afweging van belangen heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat de verkeerssituatie, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, weliswaar onwenselijk doch niet onaanvaardbaar is. Voorts heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat het niet als zodanig bestemmen van de supermarkt tot een aanzienlijke schadeclaim zou kunnen leiden, omdat de mogelijkheid van het exploiteren van een supermarkt een bestaand recht is voor dit perceel. Het bestaande recht op de exploitatie van een supermarkt weegt in dit geval zwaarder dan de eventuele toezegging aan [appellant sub 2].
2.4.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.5. [appellant sub 3] betoogt dat de adressen [locatie 2] en [locatie 3] in het plan ten onrechte als één woning zijn aangemerkt. Hij voert hiervoor aan dat hij heeft besloten de woningen gescheiden te houden en beide woningen ook over de benodigde voorzieningen beschikken om als zelfstandige woning te dienen. Voorts heeft het gemeentebestuur nooit bij besluit vastgesteld dat de twee woningen voortaan als één woning beschouwd moeten worden, aldus [appellant sub 3].
2.5.1. Aan het perceel is op de plankaart de bestemming "Centrum" toegekend.
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor centrum aangewezen gronden bestemd voor (bedrijfs)woningen, met dien verstande dat het aantal ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan aanwezige woningen niet mag toenemen.
2.5.2. In het plan is niet het aantal woningen per hoofdgebouw vastgelegd. Wel is daarin bepaald dat het aantal woningen binnen de bestemming niet meer mag bedragen dan het aantal, ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, aanwezige woningen. De raad heeft toegelicht dat hij bij de voorbereiding van het plan een inventarisatie "op zicht" heeft gemaakt en voor dit perceel mede afgaat op de voor het perceel verleende bouwvergunning. Uit beide volgt dat ter plaatse sprake was van één woning. In 1998, dus vóór de tervisielegging van het ontwerpplan, is voor het perceel [locatie 2] en [locatie 3] een bouwvergunning verleend voor één woning. Dat het bouwplan niet is uitgevoerd en er voorzieningen zijn aangebracht om het gebouw als twee zelfstandige woningen te gebruiken, doet hier niet aan af. De raad is bij het aanmerken van het perceel [locatie 2] en [locatie 3] als één woning terecht uitgegaan van de inventarisatie en de bouwvergunning.
Overigens brengt een bestemmingsplan, in tegenstelling tot wat [appellant sub 3] kennelijk meent, geen wijziging aan in de nummering van gebouwen. Voor zover de huisnummers [locatie 2] en [locatie 3] op de plankaart zijn opgenomen, wat hier verder ook van zij, behoren deze tot de kadastrale ondergrond van de kaart en komt hieraan geen bindende betekenis toe.
2.5.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht
Beroep [appellante sub 5]
2.6. [appellante sub 5] betoogt dat aan haar perceel aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] ten onrechte geen aanduiding 'kantoor' en geen aanduiding 'horeca' is toegekend. Volgens [appellante sub 5] is met het gemeentebestuur reeds in een eerder stadium overeengekomen dat de gemeente verplicht is te bevorderen dat het perceel van [appellante sub 5] een multifunctionele bestemming krijgt. Door deze verplichting niet na te komen, heeft de gemeente in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel, aldus [appellante sub 5]. Voorts was het onder het voorheen geldende plan wel mogelijk om het perceel aan te wenden voor horecadoeleinden. [appellante sub 5] stelt zich op het standpunt dat het noodzakelijk is om het gebouw op haar perceel en dan met name het daar gevestigde museum en de kunsthandel rendabel te maken. Dit wil zij mogelijk maken door een ondersteunende horecavoorziening. De in het plan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid is hiervoor niet voldoende, aldus [appellante sub 5].
Omdat het college volgens [appellante sub 5] niet voldoende op het voorgaande is ingegaan, heeft het college volgens haar gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel.
2.6.1. Ingevolge artikel 1, onder 45, van de planvoorschriften wordt onder horeca verstaan: een bedrijf dat het verstrekken van logies, dranken, maaltijden en/of geringe etenswaren voor het al dan niet gebruik ter plaatse en/of het exploiteren van een zaalaccommodatie tot hoofddoel heeft.
Ingevolge artikel 1, onder 56, wordt onder ondersteunende horeca een horecavoorziening verstaan die gelegen is binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is, maar waar men ten behoeve van de hoofdfunctie een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren.
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en sub b, zijn de op de plankaart voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van:
2. horecavoorzieningen, uitsluitend op de begane grond, en uitsluitend op een bouwperceel met de aanduiding 'horeca categorie (nummer(s) horecacategorie)' op de kaart, in de daar aangegeven categorie(ën);
- bijbehorende ondergeschikte voorzieningen zijn ook in de kelder en op de verdieping toegestaan tot een maximale oppervlakte van 30 m²;
3. ondersteunende horeca, tot maximaal 25% van de nettovloeroppervlakte met een maximum van 100 m².
6. kantoren zonder baliefunctie;
- uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'kantoor' op de kaart zijn kantoren zonder baliefunctie zowel op de begane grond als op de verdieping toegestaan;
- uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'kantoor op verdieping' op de kaart zijn kantoren zonder baliefunctie uitsluitend op de verdieping toegestaan.
7. kantoren met baliefunctie, uitsluitend op de begane grond;
Ingevolge lid 5.6.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming "Centrum".
Ingevolge lid 5.6.2, aanhef en onder a, wordt tot een gebruik, strijdig met de bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van horecavoorzieningen, anders dan bedoeld in lid 5.1, sub b, onder 2.
Ingevolge lid 5.7.1, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 5.6.2, onder a, ten behoeve van het toestaan van een horecabedrijf op een bouwperceel zonder aanduiding 'horeca categorie <nummer(s)> toegestaan' op de kaart, mits wordt voldaan aan de in dat lid genoemde voorwaarden.
2.6.2. Op de plankaart is aan het perceel van [appellante sub 5] de bestemming "Centrum" met de aanduiding 'kantoor' toegekend, waardoor de vestiging van een kantoor zonder baliefunctie op de begane grond is toegestaan. Voor zover het beroep van [appellante sub 5] is gericht tegen het ontbreken van de aanduiding 'kantoor' mist het feitelijke grondslag.
2.6.3. Een horeca-aanduiding ontbreekt op het perceel van [appellante sub 5], wat met zich brengt dat daar geen bedrijf gevestigd kan worden met horecadoeleinden als hoofddoel.
In het voorheen geldende plan rustte op het perceel van [appellante sub 5] de bestemming "Centrumdoeleinden". Op grond van artikel 5 van de voorschriften bij dat plan waren de als "Centrumdoeleinden" bestemde gronden onder andere bestemd voor horecadoeleinden. Van deze mogelijkheid heeft [appellante sub 5] tot op heden geen gebruik gemaakt door hier een horecagelegenheid te exploiteren. Omdat de gebouwen niet worden gebruikt ten behoeve van horeca-doeleinden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nieuwe horeca in principe mogelijk is, maar dat plannen daarvoor eerst aan het beleid voor nieuwe horecavestigingen getoetst moeten worden. Ingevolge dit beleid zijn er in het gebied rond de markt, waarin het perceel van [appellante sub 5] ligt, via vrijstelling maximaal 20 horecabedrijven toegestaan. Thans zijn er 17 horecabedrijven gevestigd. In verband daarmee is nieuwe horeca slechts mogelijk na vrijstelling, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal aanwezige en het aantal toegestane horecabedrijven. Door deze regeling in het plan op te nemen, heeft de raad niet gehandeld in strijd met de eerdere afspraken of het vertrouwensbeginsel, omdat het bevorderen van een horecabestemming als zodanig niet voortvloeit uit de tussen [appellante sub 5] en de gemeente in 1987 gesloten overeenkomst.
Overigens stelt de Afdeling vast dat het plan de door [appellante sub 5] beoogde ondersteunende horeca op het perceel van [appellante sub 5] mogelijk maakt.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Beroep [appellant sub 4] en anderen
2.7. Volgens [appellant sub 4] en anderen zijn aan de percelen aan de [locatie 7] en [locatie 8] ten onrechte de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" toegekend. Zij stellen zich op het standpunt dat de gehele percelen één bestemming dienen te krijgen. Volgens [appellant sub 4] en anderen liggen de percelen in het centrum van Oirschot op korte afstand van het middelpunt van het centrum en dienen zij daarom de bestemming "Centrum" te krijgen.
Voorts is het vaststellen van een 'historisch stedenbouwkundig waardevol gebied' volgens [appellant sub 4] en anderen in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, nu het plan niet voorziet in een wijziging van het gebied van het beschermde dorpsgezicht. Het 'historisch stedenbouwkundig waardevol gebied' houdt volgens [appellant sub 4] en anderen feitelijk wel een uitbreiding van het gebied van het beschermd dorpsgezicht in. De bevoegdheid een dergelijke overgangszone vast te stellen vloeit volgens hen niet voort uit het plan. Voorts is de begrenzing van de aanduiding willekeurig, aldus [appellant sub 4] en anderen.
2.7.1. Aan de percelen van [appellant sub 4] en anderen zijn de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" toegekend. De historische kern van Oirschot geldt als uitgangspunt voor het gebied dat als centrum wordt beschouwd. De zone rondom de historische kom bestaat uit uitwaaierende radiaalwegen, waaronder de Gasthuisstraat en de Sint Jorisstraat. Deze wegen vormen structurerende elementen tussen de uitbreidingswijken ten noorden en oosten van het centrum. Door middel van inbreiding en herstructurering zijn deze wijken geschikt gemaakt voor woningbouw. Het centrum van Oirschot onderscheidt zich met zijn voorzieningen van die overwegend monofunctionele woonwijken. Gelet hierop is niet onredelijk dat aan de percelen van [appellant sub 4] en anderen niet de bestemming "Centrum" is toegekend.
De bestemming "Tuin" betreft gronden aan de voorzijde en delen aan de achterzijde bij diverse bestemmingen, voor tuinen en erven, waar geen gebouwen mogen worden opgericht, behoudens onder voorwaarden erkers aan de voorzijde. Niet valt in te zien waarom het toekennen van de bestemming "Tuin" aan de percelen van [appellant sub 4] en anderen uit planologisch oogpunt onredelijk zou zijn. Het betoog faalt.
2.7.2. De raad beschikt over de vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Een historisch stedenbouwkundig gebied als tweede beschermingsgebied rondom het beschermd dorpsgezicht is hiermee in overeenstemming. In navolging van de provinciale aanbevelingen ten aanzien van de cultuurhistorische waarden in Oirschot, heeft de raad bij de intensivering van de bebouwing in de dorpskommen en verdichting en uitbreiding van de aanpalende lintbebouwingen een waarborg opgenomen voor het behoud van de historische karakteristiek. Voorts wordt met het historisch stedenbouwkundig gebied de door de provincie aanbevolen zorgvuldige omgang met de regionale bouwkundige karakteristiek gewaarborgd, die ook voor objecten geldt die niet door plaatsing op een monumentenlijst zijn beschermd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het gebied rondom het beschermd dorpsgezicht op onjuiste gronden als historisch stedenbouwkundig gebied is aangeduid of willekeurig is vastgesteld. Omdat het perceel aan de [locatie 7] een zeer hoge historische stedenbouwkundige waardering heeft, kan voorts niet gezegd worden dat het opnemen van dit perceel in het historisch stedenbouwkundig gebied willekeurig is. Dat het perceel aan de [locatie 8] niet deze hoge historisch stedenbouwkundige waardering heeft, leidt niet tot de conclusie dat het niet in dit gebied opgenomen mocht worden. De aanduiding is toegekend aan het gebied rondom het beschermd dorpsgezicht. De individuele waarde van de afzonderlijke percelen en gebouwen is daarbij niet doorslaggevend. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van strijd met het verbod van détournement de pouvoir of willekeur. Het betoog faalt.
2.7.3. [appellant sub 4] en anderen stellen zich op het standpunt dat aan het perceel aan de [locatie 7] ten onrechte geen woonbestemming voor meer woningen is toegekend, althans een wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen om het gebruik van het gebouw voor meer woningen mogelijk te maken. Hiertoe voeren zij aan dat het pand bouwkundig geschikt is om twee gezinnen te huisvesten. Dit blijkt volgens hen eveneens uit het bestaan van twee voordeuren en bijbehorende hallen in het pand.
2.7.4. Ingevolge artikel 13.1, onder b, voor zover hier van belang, mag het aantal woningen binnen de bestemming "Wonen" niet meer bedragen dan het aantal, ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, aanwezige woningen.
Aan het perceel [locatie 7] is de bestemming "Wonen" met de aanduiding 'vrijstaande woningen' toegekend. Het gebouw aan de Gasthuisstraat is als eengezinswoning gebouwd. Voorts is het gebouw altijd als eengezinswoning gebruikt. Gelet hierop is het bestaande gebruik als zodanig in het plan bestemd. Gezien het conserverende karakter van het plan bestond geen aanleiding om meer woningen toe te staan of hiervoor thans reeds een vrijstellingsmogelijkheid in het plan op te nemen. Het betoog faalt.
2.8. Volgens [appellant sub 4] en anderen zijn de bouwvoorschriften behorende bij de bestemming "Maatschappelijk", die is toegekend aan het perceel op de zuidelijke hoek van de Sint Jorisstraat en de Agnes van Kleefstraat (hierna: het project Leefdael) in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe voeren zij aan dat de toegestane bouwmassa niet past bij de aard, schaal en functie van de kleinschalige kern van Oirschot. In de adviezen van de Monumentencommissie en het gemeentelijk woningbedrijf wordt dit erkend, aldus [appellant sub 4] en anderen.
Voorts hebben [appellant sub 4] en anderen argumenten aangevoerd met betrekking tot verminderde daglichttoetreding, windoverlast, luchtkwaliteit en het aantal aanwezige parkeerplaatsen. Door op genoemde punten niet in te gaan, heeft zowel de raad als het college het besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel, aldus [appellant sub 4] en anderen.
2.8.1. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven zich naar aanleiding van het negatief advies van de commissie Bezwaar- en Beroepschriften met betrekking tot de aangevraagde bouwvergunning voor het project Leefdael niet meer te kunnen verenigen met dit project. Daarbij verwijst de raad naar de door Woningbedrijf Oirschot als aanvrager van de bouwvergunning geuite inhoudelijke bezwaren tegen het project. Deze bezwaren zien onder andere op de bouwvoorschriften en de parkeervoorzieningen. Op verzoek van Woningbedrijf Oirschot is de bouwvergunning voor het project Leefdael op 7 april 2009 ingetrokken. Bij de vaststelling van het plan is de raad op basis van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO en de verleende bouwvergunning ervan uitgegaan dat het project Leefdael geen nieuwe ontwikkeling was. Het heeft echter geen verwijzing opgenomen naar de in het kader van de vrijstellingsprocedure verrichte onderzoeken inzake de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene gebouwen. Nu bovendien de vrijstelling is komen te vervallen en de vergunning is ingetrokken, moest het project Leefdael bij de vaststelling van dit plan als een nieuwe ontwikkeling worden beschouwd waarvoor de noodzakelijke onderzoeken naar de gevolgen van het project voor de directe leefomgeving hadden moeten worden verricht, hetgeen niet is gebeurd. Gelet hierop heeft de raad het plandeel vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het college heeft dit niet onderkend. Uit de stukken is niet gebleken dat het college de hiervoor genoemde bezwaren niettemin bij zijn besluit heeft betrokken. Gelet hierop heeft het college onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen van dit onderdeel van het plan. Het betoog slaagt.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" op de zuidelijke hoek van de Sint Jorisstraat en de Agnes van Kleefstraat. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen in 2.8.1 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.
2.10. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant dient ten aanzien van [appellant sub 4] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 mei 2009, kenmerk 1461080/1538920, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" op de hoek van de Sint Jorisstraat en de Agnes van Kleefstraat;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 5] geheel en het beroep van [appellant sub 4] en anderen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 4] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 4] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010