201002136/1/H3.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellante D], [appellant E], allen wonend te [woonplaats], en [appellante F], wonend te [woonplaats] (hierna: [appellant A] en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 januari 2010 in zaak nr. 09/828 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren.
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college zijn besluit van 10 juli 2008 tot intrekking van de bij het besluit van 16 juli 2006 aan [vergunninghouder] verleende ligplaatsvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een wijzigingsvergunning verleend.
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college de door [appellant A] en anderen tegen de besluiten van 29 en 30 januari 2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2010, verzonden op 21 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 15 juni 2010 en 27 augustus 2010 hebben [appellant A] en anderen nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft [vergunninghouder] op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A] en [appellant B], het college, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, en G.J. Jansen, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Woonschepenverordening gemeente Slochteren 2001 (hierna: de Woonschepenverordening) is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben of een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen buiten de op grond van artikel 5 aangewezen gedeelten van het openbaar water.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, mag een woonschip op de op grond van artikel 5, eerste lid, aangewezen plaatsen ligplaats innemen en hebben, mits de eigenaar van het woonschip beschikt over een vergunning van het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge het derde lid wordt een ligplaatsvergunning geweigerd indien:
a. voor de ligplaats al vergunning is verleend;
b. het woonschip langer is dan 20 meter, breder dan 6 meter, een hoogte boven de waterlijn heeft van meer dan 3 meter wat betreft de dakgoot en 4 meter wat betreft de nok of een diepgang heeft van meer dan 1.10 meter;
c. het woonschip belemmeringen kan veroorzaken aan het verkeer te water of te land;
d. het uiterlijk van het woonschip afbreuk doet aan het aanzien van de gemeente, hetgeen nader is geregeld in artikel 6a;
e. het woonschip niet voldoet aan de eisen van veiligheid en gezondheid;
f. het niet aannemelijk is dat de aanvrager binnen 12 weken na het indienen van de aanvraag met het woonschip de plaats waarvoor de ligplaatsvergunning is aangevraagd, kan innemen tenzij bij de aanvraag om vergunning schriftelijk toestemming is gevraagd om op een andere datum ligplaats in te nemen en hiervoor door het college van burgemeester en wethouders toestemming is verleend;
g. de aanvraag niet in overeenstemming is met de door burgemeester en wethouders gestelde regels op het gebied van de bijbehorende voorzieningen anders dan een bijboot, steiger en loopplank welke zijn toegestaan;
h. het woonschip niet deugdelijk is afgemeerd aan een steiger, die dient ter bescherming van de ecologische oever.
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, bepaalt de welstandscommissie of het uiterlijk van het woonschip afbreuk doet aan het aanzien van de gemeente. Hierbij zijn de volgende welstandscriteria van toepassing:
a. de opbouw mag de buitenmaten van het casco niet overschrijden;
Ingevolge artikel 9, eerste lid, dient, indien wijziging van de ligplaatsvergunning noodzakelijk is, de vergunninghouder vooraf bij het college van burgemeester en wethouders een aanvraag tot wijziging van de ligplaatsvergunning in.
Ingevolge het tweede lid is op een aanvraag tot wijziging van een ligplaatsvergunning het bepaalde in artikel 6, tweede en derde lid, onder b tot en met h, van toepassing.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, is de vergunninghouder verplicht ervoor te zorgen dat het woonschip is aangesloten op een openbaar riool.
2.2. Bij besluit van 16 juli 2006 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats met een woonark in het Afwateringskanaal te Steendam. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het college een wijzigingsvergunning verleend. Bij besluit van 26 maart 2008 heeft het college de wijzigingsvergunning van 21 december 2007 weer ingetrokken omdat niet was voldaan aan het voorschrift dat de woonark moest zijn aangemeerd aan een steiger ter bescherming van de ecologische oever. Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het college de ligplaatsvergunning van 16 juli 2006 ingetrokken omdat niet was voldaan aan het voorschrift dat de ligplaats binnen acht maanden na de verlening van de ligplaatsvergunning diende te zijn ingenomen. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college het intrekkingsbesluit van 10 juli 2008 ingetrokken. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college een wijzigingsvergunning verleend.
Het geding spitst zich toe op de op 30 januari 2009 verleende vergunning.
2.3. Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat het hoger beroep geacht moet worden slechts te zijn ingesteld door [appellant A] en [appellant B]. [vergunninghouder] heeft in navolging hiervan ter zitting bij de Afdeling gesteld dat niet is gebleken dat [appellant A] en [appellant B] gemachtigd zijn hoger beroep in te stellen namens de overige in het hoger beroepschrift genoemde personen. Voorts betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbenden zijn bij de verlening van de ligplaatsvergunning omdat zij te ver van de ligplaats wonen.
2.3.1. Bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 3 maart 2010, hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 4 maart 2010, heeft mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, namens [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellante D], [appellant E] en [appellante F], hoger beroep op nader aan te voeren gronden ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. De Afdeling verstaat beide brieven aldus dat bedoeld is één hoger beroep in te stellen door de in de brief van mr. Wagenaar genoemde personen.
Ter zitting bij de Afdeling zijn foto's getoond van de situatie ter plaatse. [appellant A] en [appellant B] hebben onweersproken gesteld dat zij op 50 onderscheidenlijk 60 meter van de ligplaats van de woonark wonen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat zij ten onrechte als belanghebbenden bij het besluit tot verlening van de ligplaatsvergunning zijn aangemerkt.
2.4. De rechtbank heeft het door [appellant A] en anderen ter zitting aangevoerde argument dat de voorschriften inzake de buitenmaten van de woonark worden overschreden buiten beschouwing gelaten omdat dit te laat in de procedure is aangevoerd.
2.4.1. [appellant A] en anderen betogen dat zij eerst na ontvangst van de stukken van de rechtbank te weten zijn gekomen dat de opbouw de buitenmaten van het casco niet mag overschrijden. Zij betogen dat zij dit argument daarom niet eerder naar voren hebben kunnen brengen.
2.4.2. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 6a, aanhef en onder a, van de Woonschepenverordening mag de opbouw de buitenmaten van het casco niet overschrijden. Voor zover al aangenomen moet worden dat [appellant A] en anderen eerst na ontvangst van de stukken van de rechtbank met deze bepaling bekend zijn geworden, valt niet in te zien dat zij hun hierop betrekking hebbende argument niet eerder dan ter zitting bij de rechtbank hebben kunnen aanvoeren. De rechtbank heeft dit argument derhalve terecht wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
2.5. De rechtbank heeft ook de door [appellant A] en anderen aangevoerde grond dat geen volwaardige steiger is geplaatst buiten beschouwing gelaten omdat deze te laat in de procedure is aangevoerd.
2.5.1. [appellant A] en anderen betogen met recht dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat zij in hun beroepschrift hebben aangevoerd dat de woonark aan een deugdelijke steiger afgemeerd dient te worden en dat de rechtbank deze grond derhalve ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's op 10 oktober 2008 een ontheffing heeft verleend voor de steiger, waaruit geconcludeerd kan worden dat de steiger aan de eisen voldoet. De door [vergunninghouder] gebruikte combinatie van ponton en afstandshouders biedt volgens het college voldoende bescherming voor de oever. [appellant A] en anderen voeren aan dat deze constructie geen enkele functie heeft met betrekking tot het afmeren maar slechts dient om de afstand tussen de wal en het schip te overbruggen. Volgens hen heeft het Waterschap slechts beoordeeld of de steiger de doorstroming van het afwateringskanaal niet hindert.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder h, van de Woonschepenverordening, wordt een ligplaatsvergunning geweigerd indien het woonschip niet deugdelijk is afgemeerd aan een steiger, die dient ter bescherming van de ecologische oever. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de door het dagelijks bestuur van voornoemd waterschap verleende ontheffing, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [vergunninghouder] gebruikte combinatie van ponton en afstandshouders de beoogde bescherming van de oever biedt. Mede gelet hierop valt niet in te zien dat deze constructie niet als steiger als bedoeld in deze bepaling kan worden aangemerkt.
Het betoog faalt derhalve.
2.6. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het uiterlijk van de woonark geen afbreuk doet aan het aanzien van de gemeente. Een beoordeling door de welstandscommissie heeft niet plaats gevonden. De woonark verkeert in slechte staat en oogt armoedig, aldus [appellant A] en anderen, terwijl hun was beloofd dat de woonark er keurig uit zou komen te zien. Zij verwijzen hiervoor naar het artikel "Buurt in verweer tegen oude woonboot" uit het Dagblad van het Noorden van 23 februari 2008.
2.6.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft de welstandscommissie op 12 augustus 2008 positief geadviseerd over de aanvraag, mits het houtwerk in een bepaalde donkere kleur (RAL 1024) zou worden geschilderd. Niet is gebleken dat het advies naar wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant A] en anderen de inhoud van het advies niet voldoende gemotiveerd hebben bestreden. Zij hebben geen tegenadvies overgelegd. De enkele stelling dat de woonark armoedig oogt is onvoldoende ter bestrijding van het advies van de welstandscommissie. Het door [appellant A] en anderen genoemde krantenartikel kan evenmin afdoen aan dat positieve advies. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uiterlijk van de woonark geen afbreuk doet aan het aanzien van de gemeente.
2.7. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ligplaatsvergunning niet heeft mogen afgeven omdat onduidelijk was of de woonark aan de door de gemeente gestelde eisen voldoet. Het college heeft nagelaten dit te controleren. In het dossier bevindt zich geen gedetailleerde tekening van de woonark. Er bestaat onzekerheid over de vraag of de woonark brandveilig is, of het casco van het schip is behandeld met koolteer en of de waterlozing is aangesloten op het riool, aldus [appellant A] en anderen. Zij voeren aan dat het college verplicht is de voorschriften van de Woonschepenverordening te handhaven en dat het ook heeft toegezegd dit te zullen doen. In dit verband verwijzen zij wederom naar het artikel uit het Dagblad van het Noorden.
2.7.1. Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gebruikte materialen niet in strijd zijn met enige regel. Het door [appellant A] en anderen veronderstelde gebruik van koolteer is door het college tegengesproken en door [appellant A] en anderen niet aannemelijk gemaakt. Wat betreft de brandveiligheid heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat aan de vereisten hiervoor is voldaan nu de in de Woonschepenverordening voorgeschreven afstand tussen de woonboten in acht is genomen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woonschepenverordening is de vergunninghouder verplicht ervoor te zorgen dat het woonschip is aangesloten op een openbaar riool. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet voldoen aan deze bepaling geen grond biedt om de ligplaatsvergunning te weigeren. De eventuele handhaving van de aan de vergunning gestelde regels is in deze procedure niet aan de orde.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waar zij op rust.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010