ECLI:NL:RVS:2010:BO2713

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000054/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • J.C. Kranenburg
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling en bouwvergunning voor woonwagen en berging in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 november 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Breda om vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een woonwagen en het oprichten van een berging op een perceel in Breda. Het college had op 24 september 2008 besloten om deze vergunningen te weigeren, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 12 januari 2009, en de rechtbank Breda bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 18 november 2009.

[Appellant] stelde dat het college ten onrechte had geweigerd vrijstelling te verlenen, omdat hij in de gelegenheid was gesteld een bouwvergunning aan te vragen. Hij voerde aan dat hij erop mocht vertrouwen dat het college de vergunning zou verlenen, aangezien hij de grond in 2003 had gekocht van de gemeente Breda en de berging reeds was opgericht. De rechtbank oordeelde echter dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om geen vrijstelling te verlenen, omdat de berging in strijd was met het bestemmingsplan "Kadijk 1961". Het college had een vaste gedragslijn dat voor delen van woonwagens en bijbehorende bouwwerken die buiten de standplaatsen zijn gelegen geen vrijstelling wordt verleend.

De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de belangenafweging die aan de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen voorafgaat, niet in het voordeel van [appellant] uitviel. De omstandigheid dat [appellant] de grond van de gemeente had gekocht en de berging zonder vergunning had gebouwd, speelde ook een rol in de overwegingen van de rechtbank. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201000054/1/H1.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 november 2009 in zaak nr. 09/843 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2008, heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een woonwagen en het oprichten van een berging op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 januari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 september 2008 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 november 2009, verzonden op 30 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de reeds gerealiseerde berging.
2.2. Vaststaat dat het oprichten van de berging, voor zover deze is gelegen op gronden waar het bestemmingsplan "Kadijk 1961" geldt, in strijd is met dit bestemmingsplan. Het college is niet bereid voor de berging vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen. Ter motivering hiervan heeft het zich op het standpunt gesteld dat voor delen van woonwagens en bijbehorende bouwwerken die buiten de standplaatsen zijn gelegen geen vrijstelling wordt verleend. Ter zitting is gebleken dat dit een vaste gedragslijn is van het college.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor de berging heeft kunnen weigeren.
Hij voert daartoe aan dat het college, gelet op de op 24 oktober 2006 door het college vastgestelde nota "Plan van aanpak vrijplaatsen", waarin beleidsregels zijn opgenomen met betrekking tot vrijplaatsen (hierna: de nota), vrijstelling voor de berging had moeten verlenen, omdat hij in de gelegenheid is gesteld een bouwvergunning aan te vragen. Hij wijst in dit verband op paragraaf 4.3 van de nota, waarin staat dat indien legalisatie tot de mogelijkheden behoort overtreders in de gelegenheid worden gesteld binnen een periode van vier weken een ontvankelijke bouwaanvraag in te dienen. Voorts voert hij aan dat hij erop mocht vertrouwen dat het college vrijstelling zou verlenen voor de berging, omdat hij de onderliggende grond in 2003 heeft gekocht van de gemeente Breda en de berging toen reeds was opgericht. Bovendien wordt hij door de weigering onevenredig in zijn belangen benadeeld, omdat hij de berging nodig heeft voor de uitoefening van zijn hobby, het kweken van reptielen, aldus [appellant].
2.3.1. De omstandigheid dat [appellant] in de gelegenheid is gesteld een aanvraag om bouwvergunning in te dienen maakt nog niet dat het college tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning moest overgaan, nu aan de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan een belangenafweging vooraf gaat. Bovendien kan uit de nota van het college niet worden afgeleid dat indien gebruik wordt gemaakt van de geboden gelegenheid een bouwaanvraag in te dienen de gevraagde bouwvergunning ook zal worden verleend.
2.3.2. De rechtbank heeft voorts in de omstandigheid dat [appellant] de onderliggende grond van de gemeente Breda heeft gekocht terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat aan hem vrijstelling en bouwvergunning voor de berging zou worden verleend. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat hij de grond destijds huurde van de gemeente Breda en de berging zelf heeft gebouwd zonder bouwvergunning aan te vragen. Aan de passages met betrekking verzoeken tot aankoop van gemeentegrond in § 4.5 van de nota kan evenmin worden ontleend dat het college gehouden was aan hem vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, reeds nu deze nota dateert uit 2006 en de aankoop van de grond in 2003 heeft plaatsgevonden. Ten slotte heeft de rechtbank in de omstandigheid dat [appellant] financieel nadeel zal ondervinden indien de berging zal moeten worden afgebroken terecht evenmin aanleiding gezien voor dat oordeel, nu [appellant] de berging destijds op eigen risico zonder bouwvergunning heeft gebouwd.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen vrijstelling te verlenen.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010
414-564.