200909974/1/R1.
Datum uitspraak: 3 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Leerdam,
verweerder.
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Moskee Tulpstraat-West" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2010, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door drs. L.B. Elsen en M. Verspuij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de stichting Islamitische Stichting Nederland Leerdam Anadolu Moskee, vertegenwoordigd door H. Onurlubasgil, als partij gehoord.
2.1. Het plan voorziet in een moskee aan de Tulpstraat 1 ter vervanging van de bestaande moskee aan de Boëtiusstraat 18 te Leerdam. Op de beoogde locatie is thans een school gevestigd, die niet meer als zodanig in gebruik is.
2.2. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan. Zij voeren ten eerste aan dat hen onvoldoende inspraakmogelijkheden zijn geboden.
2.2.1. Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting, wat daar in het onderhavige geval van zij, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat zij zich niet kunnen vinden in de uiterlijke verschijningsvorm van de moskee en betogen dat zij hier ten onrechte niet in zijn gekend.
2.3.1. In een bestemmingsplan worden in beginsel geen welstandseisen opgenomen. Het toetsen van een (voorzien) gebouw of bouwwerk aan de welstandseisen is pas aan de orde in de procedure met betrekking tot een reeds aangevraagde bouwvergunning of aan te vragen omgevingsvergunning. Het bezwaar van [appellant] en anderen met betrekking tot welstand kan derhalve niet in deze procedure, maar in de procedure met betrekking tot een eventueel reeds aangevraagde bouwvergunning of een aan te vragen omgevingsvergunning aan de orde komen.
Voor zover [appellant] en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat het gemeentebestuur hen hierop niet heeft gewezen, overweegt de Afdeling dat in de Wet ruimtelijke ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling is aan te wijzen die het gemeentebestuur hiertoe verplicht.
2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat het maatschappelijke draagvlak voor de moskee ter plaatse ontbreekt.
2.4.1. De moskee is thans gevestigd in een pand aan de Boëtiusstraat 18 aan de overzijde van het plangebied. Vast staat dat het gebouw aan de Boëtiusstraat 18 zal worden gesloopt. Verder heeft de stichting ter zitting aannemelijk gemaakt dat de huidige moskee niet meer aan de ruimtelijke eisen van de tijd voldoet.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene nieuwbouw in een behoefte voorziet.
Of al dan niet voldoende draagvlak voor deze locatie bij de plaatselijke bevolking bestaat, maakt dit niet anders.
2.5. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd is met het Wijkontwikkelingsplan Leerdam West (hierna: het wijkontwikkelingsplan), aangezien het plan een vermindering van groen en ruimte met zich brengt.
2.5.1. In het wijkontwikkelingsplan wordt een visie gegeven op de ruimtelijke, sociale en economische ontwikkeling van de wijk West voor de komende 15 jaren. Wat betreft het deelgebied waarbinnen de moskee ligt stelt het wijkontwikkelingsplan een continuering voor van het gebruik van de gronden voor maatschappelijke doeleinden. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan hiermee in overeenstemming is. Voor zover [appellant] en anderen hebben aangevoerd dat het plan in strijd is met één van de hoofdthema's van het wijkontwikkelingsplan, te weten de realisatie van een duurzame leefomgeving met een groter oppervlak aan groen en water, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hoofdthema's voor de hele wijk zijn geformuleerd en derhalve ook vanuit dat kader bezien moeten worden; dit impliceert dat niet al deze thema's tegelijkertijd op alle plaatsen in de wijk aanwezig dienen te zijn.
2.6. [appellant] en anderen betogen verder dat ten onrechte voor de voorziene winkelfunctie ter plaatse geen distributieplanologisch onderzoek is uitgevoerd.
2.6.1. In het plan is aan de in geding zijnde gronden grotendeels de bestemming "Maatschappelijk" toegekend.
Ingevolge artikel 3.1 van de planregels zijn de gronden bestemd voor:
a. religieuze en levensbeschouwelijke activiteiten en bijeenkomsten, verenigingsleven, onderwijs en sociaal-culturele voorzieningen;
b. ondergeschikte detailhandel van religieuze artikelen en voedings- en genotmiddelen met een maximale brutovloeroppervlakte van 50 m²;
2.6.2. De raad heeft zich, gelet op de in 2.6.1. weergegeven planregeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene detailhandelsfunctie niet op zichzelf staat en dusdanig beperkt in omvang is dat op voorhand is in te zien dat deze het bestaande voorzieningenniveau niet zal ontwrichten. Gelet hierop heeft de raad een distributieplanologisch onderzoek in redelijkheid achterwege kunnen laten.
2.7. [appellant] en andere betogen dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht.
2.7.1. Niet in geding is dat ten behoeve van het plan geen akoestisch onderzoek is verricht.
Het plan voorziet niet in de aanleg van een weg dan wel nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen een zone van een bestaande weg. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge de Wet geluidhinder geen akoestisch onderzoek behoefde te worden verricht. Ook overigens is niet gebleken van zodanige ontwikkelingen dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderzoek naar het geluid ter plaatse geboden was. Hierbij betrekt de Afdeling dat volgens de plantoelichting en zoals nader toegelicht door de raad ter zitting de gemeente met de stichting is overeengekomen dat de gebedsoproep uitsluitend op vrijdagmiddag in de zomerperiode tussen 13.30 en 14.15 uur en in de winterperiode tussen 12.30 en 13.10 uur en met een maximale duur van vier minuten mag geschieden.
2.8. [appellant] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de luchtkwaliteit.
2.8.1. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.
2.8.2. Volgens de plantoelichting dient de beoogde nieuwbouw ter vervanging van de bestaande moskee aan de Boëtiusstraat en is gelet daarop niet te verwachten dat de verkeersintensiteiten op de omliggende wegen zullen wijzigen als gevolg van het plan. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze vooronderstelling onjuist is.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, aan de concentratie stoffen waarvoor in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen. Derhalve is niet gebleken dat de wettelijke regeling inzake luchtkwaliteitseisen aan het plan in de weg staat. De raad heeft derhalve in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat van een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit kon worden afgezien.
2.9. [appellant] en anderen betogen dat de inbreng en omvang van de waterbergingsopgave voor de wijk Leerdam West is genegeerd bij de voorbereiding en vaststelling van het plan.
2.9.1. Volgens de plantoelichting is de hoeveelheid verharding die het plan met zich brengt kleiner dan in de huidige situatie, hetgeen een positief gevolg heeft voor het watersysteem ter plaatse. Om die reden is de aanleg van compenserend oppervlaktewater niet nodig. Wanneer de randvoorwaarden met betrekking tot de bouw van de moskee in acht worden genomen, heeft uitvoering van het plan geen negatieve invloed op het watersysteem, aldus de plantoelichting.
Gelet op het voorgaande mist het betoog van [appellant] en anderen dat de gevolgen van de voorziene ontwikkeling voor de waterberging niet zijn onderzocht, feitelijke grondslag.
Uit het verweerschrift is gebleken dat in november 2009 de gemeente met het waterschap is overeengekomen dat het bergingstekort voor het peilgebied Leerdam-West buiten het gebied Leerdam-Broekgraaf, maar in het peilgebied opgelost zal moeten worden. Voor zover het betoog van [appellant] en anderen zo moet worden opgevat dat deze omstandigheid niet bij het bestreden besluit is meegenomen, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid van na de datum van het bestreden besluit dateert en daarom, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en het recht dat op dat moment gold, niet wordt betrokken bij het thans voorliggende geschil. Overigens heeft de raad aannemelijk gemaakt dat het plangebied niet geschikt is als waterbergingsgebied, nu het niet in open verbinding met het oppervlaktewater in de omgeving staat.
2.10. [appellant] en anderen voeren aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is aangetoond. In dit verband stellen zij dat geen rekening is gehouden met planschade. Verder is volgens hen onvoldoende inzicht geboden in de solvabiliteit van de opdrachtgever.
2.10.1. Uit de plantoelichting en het verweerschrift volgt dat een anterieure overeenkomst is gesloten tussen de gemeente en de stichting en dat de financiële uitvoerbaarheid is gewaarborgd. De raad heeft verder onweersproken gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat de stichting financieel draagkrachtig is. Verder is niet aannemelijk geworden dat de eventuele aanspraken op planschade dusdanig hoog zijn dat de exploitatie hierdoor in gevaar zou kunnen komen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid onvoldoende zou zijn aangetoond.
2.11. [appellant] en anderen voeren aan dat onvoldoende is aangetoond dat over voldoende parkeerplaatsen kan worden beschikt.
2.11.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er thans parkeerproblemen zijn in de wijk. Dit probleem is met name gelegen in het feit dat de huidige moskee niet beschikt over parkeergelegenheid op eigen terrein en bezoekers de auto dan ook in de wijk parkeren.
Volgens de plantoelichting en het verweerschrift worden in de nieuwe situatie ter plaatse 40 parkeerplaatsen gerealiseerd. De aan de gronden in het plangebied toegekende bestemmingen maken parkeervoorzieningen mogelijk.
Blijkens de plantoelichting heeft de raad een berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen gemaakt gebaseerd op de aanbevelingen van het CROW, zoals opgenomen in 'Aanbevolen stedelijke verkeersvoorzieningen'. [appellant] en anderen hebben geen argumenten naar voren heeft gebracht op grond waarvan de raad in dit geval geen gebruik mocht maken van deze CROW-aanbevelingen. Als uitgangspunt bij de berekening is een aantal van 200 bidplaatsen gehanteerd. Uit de berekening volgt dat 20 tot 40 parkeerplaatsen benodigd zijn.
De raad heeft in het verweerschrift erkend dat de stelling van [appellant] en anderen juist is dat het aantal bidplaatsen waarvan in de berekening is uitgegaan afwijkt van het aantal dat tijdens informele bijeenkomsten in het kader van de voorbereiding van het plan is gepresenteerd. De raad heeft verder toegelicht dat het aantal dat in de berekening is genoemd vanaf de start van de planprocedure als uitgangspunt is genomen en dat hij de omwonenden die deel uitmaakten van de werkgroep hierover bij brief van 29 januari 2008 heeft ingelicht. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat met 200 bidplaatsen een onjuist uitgangspunt is gebruikt.
[appellant] en anderen hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat aan de berekening voor het overige zodanige gebreken kleven dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat over voldoende parkeergelegenheid kan worden beschikt.
2.12. [appellant] en anderen vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.
2.12.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de in het plan voorziene moskee een grotere omvang heeft dan de thans bestaande moskee.
Vergeleken met de bestaande feitelijke situatie en het vorige planologische regime ter plaatse brengt het plan echter geen grootschalige veranderingen met zich wat betreft de omvang en het gebruik van de bebouwing.
Gelet hierop alsmede gelet op het feit dat volgens de plantoelichting wordt voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanbevolen afstand tussen een woning en een kerkgebouw (en daarmee vergelijkbare functies), heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen ernstige verslechtering van het woon- en leefklimaat voor [appellant] en anderen met zich brengt.
2.13. [appellant] en anderen stellen dat door het plan de waarde van hun woning aanzienlijk zal verminderen.
2.13.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.14. [appellant] en anderen voeren ten slotte aan dat ten onrechte niet is gekozen voor een van de door hen aangedragen alternatieve locaties. In dit verband wijzen zij met name op een locatie in de nog in ontwikkeling zijnde wijk Leerdam-Broekgraaf.
2.14.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Volgens de nota zienswijzen en zoals nader toegelicht door de raad en de stichting ter zitting heeft de stichting al jarenlang naar een geschikte locatie gezocht en is uiteindelijk in samenspraak met het gemeentebestuur de voorliggende locatie gekozen. Het bouwen op een andere locatie, zeker in een nog in ontwikkeling zijnde wijk, zou veel meer tijd vergen en gelet op de toestand van de huidige moskee werd dat ongewenst geacht. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de door [appellant] en anderen aangevoerde alternatieven kunnen afwijzen.
2.15. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010